ECLI:NL:PHR:2012:BY1197
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. F.F. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
Omgangsregeling biologische vader met niet-erkend kind en de vereisten voor nauwe persoonlijke betrekking
In deze zaak betreft het een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een biologische vader en zijn niet-erkende zoon. De man, verzoeker tot cassatie, heeft een affectieve relatie gehad met de vrouw, de moeder van het kind. De zoon, geboren in 2009, is aanvankelijk alleen door de vrouw erkend. De nieuwe partner van de vrouw heeft op 21 februari 2011 het kind erkend, waarna zij samen het gezag over de zoon uitoefenen. De man heeft op 8 juni 2011 de rechtbank te Rotterdam verzocht om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling, maar werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om gezag. De rechtbank heeft wel zijn verzoek om een omgangsregeling ontvankelijk geacht, maar dit op inhoudelijke gronden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de man en de vrouw niet in staat waren om in het belang van het kind te communiceren, mede gezien het contact- en straatverbod dat aan de man was opgelegd.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof concludeerde dat de man, naast zijn biologisch vaderschap, geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd die een nauwe persoonlijke betrekking met de zoon rechtvaardigen. De man had weliswaar aangegeven contact te willen met de zoon, maar dit was niet voldoende om aan te nemen dat er sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. Het hof oordeelde dat de man niet voldeed aan de vereisten voor omgang, omdat het biologisch ouderschap op zichzelf niet voldoende is.
Het cassatieberoep richtte zich tegen deze overwegingen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een gezinsleven of voorgenomen gezinsleven met het kind. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van de man niet voldoende waren om aan te nemen dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestond. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, waarbij werd opgemerkt dat de man niet had voldaan aan de vereisten van de wet en dat de rechtbank en het hof terecht hadden geoordeeld dat omgang niet in het belang van het kind was.