ECLI:NL:PHR:2012:BX9021

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02014
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking in relatie tot een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad zich buigt over de vraag of de betalingen die door de verzoekster zijn verricht, zijn gedaan krachtens een koopovereenkomst die onder een opschortende voorwaarde is gesloten. De verzoekster, eiseres tot cassatie, heeft een vordering ingesteld tegen de verweerder, die verweerder in cassatie is, met betrekking tot een onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De feiten van de zaak zijn als volgt: de verweerder trad in 1966 in dienst bij de verzoekster en werd in 1979 algemeen directeur. In 1990 heeft de verzoekster de kosten van de bouw van een reisbureau in Sint Maarten volledig voldaan, met de verwachting dat de verweerder door natrekking eigenaar zou worden van het gebouw. Er zijn afspraken gemaakt over de terugbetaling van de bouwsom, maar deze zijn niet nagekomen. De verzoekster heeft vervolgens een rechtszaak aangespannen om te vorderen dat de verweerder onrechtmatig handelt door niet tot levering van het erfpachtrecht over te gaan. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de vorderingen van de verzoekster afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het Hof heeft de vorderingen van de verzoekster afgewezen, wat de verzoekster heeft doen besluiten om cassatie aan te tekenen. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de koopovereenkomst onder een opschortende voorwaarde is gesloten en of de betalingen onverschuldigd zijn. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet heeft miskend dat de koopovereenkomst een rechtsgrond voor de betaling vormt en dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat de opschortende voorwaarde niet is vervuld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

11/02014
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 28 september 2012
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes,
tegen:
[Verweerder],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Deze zaak betreft in cassatie de vraag of het Hof heeft miskend dat de betalingen waarvan in dit geding teruggave wordt gevorderd, zijn verricht krachtens een koopovereenkomst onder een opschortende voorwaarde die niet in vervulling is gegaan.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn de volgende feiten van belang(1):
a) Verweerder in cassatie ([verweerder]) is in 1966 in dienst getreden van eiseres tot cassatie ([verzoekster]). In 1979 is hij algemeen directeur van de vennootschap geworden. De arbeidsovereenkomst is bij rechterlijke beschikking van 26 september 2007 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [verweerder].
b) Eind jaren tachtig besloot [verzoekster] een reisbureau te openen in Simpson Bay (Sint Maarten). [verweerder] heeft een erfpachtrecht op een perceel aldaar. Partijen zijn overeengekomen dat [verzoekster] op een gedeelte van dat perceel het reisbureau zou laten bouwen. De bouw is in 1989 aangevangen en na oplevering heeft [verzoekster] in het gebouw een reisbureau geëxploiteerd.
c) In 1990 heeft [verzoekster] de kosten van de bouw ten bedrage van NAfl. 243.159,- volledig voldaan. Aangezien partijen er van uitgingen dat [verweerder] door natrekking eigenaar zou worden van het gebouw, zou [verweerder] de bouwsom terugbetalen door [verzoekster] gedurende een zekere periode het huurgenot te verschaffen.
d) Aangezien deze constructie tot liquiditeitskrapte bij [verweerder] zou kunnen leiden, zijn partijen nadien overeengekomen dat ten behoeve van [verzoekster] een recht van vruchtgebruik voor de duur van dertig jaar zou worden gevestigd. [Verzoekster] heeft in dit verband een bedrag van NAfl. 360.000,- aan [verweerder] betaald. Het recht van vruchtgebruik is niet gevestigd.
d) Op 30 december 1994 hebben [verweerder] als verkoper en [verzoekster] als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot (het erfpachtrecht op, A-G) het gedeelte van het perceel waarop het reisbureau was gebouwd. De koopovereenkomst (inl. verzoekschrift, prod. 4) bepaalt onder meer het volgende:
"This sale and purchase is effected for the amount of (...) US$ 360,000.00, which shall be satisfied as follows:
a. Purchaser assumes and shall pay as its own debt the debt of Seller to The Windward Islands Bank N. V. in the amount of appr. US$ 202,900.00; and
b. the balance of the purchase price by crediting the current account of Seller with Buyer by an amount equal to that balance.
This sale and purchase is furthermore subject to the following conditions and stipulations:
1. The notarial deed of conveyance, which shall be drawn up in accordance with this agreement of sale and purchase, will be executed within two weeks after permission for a subdivision (...) shall have been granted by the relevant authorities on Sint Maarten, at the civil law notary offices of [A] on Sint Maarten.
(...)
7. In case of non-compliance or non proper compliance with the terms of this agreement, otherwise than because of force majeure the defaulting party will be liable towards the other party for all damage, including all expenses and interests as a result of such non or non proper compliance.
(...). "
e) Partijen hebben geen splitsingsvergunning ('permission for a subdivision') verkregen.
f) [verzoekster] heeft vervolgens de hypotheekschuld van [verweerder] ('the debt of Seller to The Windward Islands Bank') geheel of gedeeltelijk afgelost en rente betaald.
g) Het erfpachtrecht waarop de koopovereenkomst betrekking heeft, is niet geleverd.
1.2 In de bij inleidend verzoekschrift van 4 oktober 2007 aangevangen procedure in eerste aanleg heeft [verzoekster], na wijziging van eis, gevorderd - voor zover in cassatie van belang - dat het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten (GEA) I) voor recht verklaart dat [verweerder] jegens [verzoekster] onrechtmatig handelt, althans wanprestatie pleegt door ruim dertien jaren na de datum van de koopovereenkomst (nog) niet tot levering van het verkochte over te gaan, en II) [verweerder] veroordeelt tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag ad NAfl. 3.406.224,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.(2)
Aan deze vorderingen legt [verzoekster] ten grondslag dat [verweerder] wanprestatie althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd, omdat door zijn toedoen het recht van vruchtgebruik niet is gevestigd en de koopovereenkomst betreffende het erfpachtrecht niet is uitgevoerd.(3) De vordering onder II) strekt tot vergoeding van de als gevolg van bedoelde wanprestatie c.q. onrechtmatige daad geleden schade(4) en heeft (onder meer) betrekking op de volgende door [verzoekster] verrichte betalingen(5):
- de koopsom voor het recht van vruchtgebruikNAfl. 360.000,-
- de bouwkosten, omgezet in een persoonlijke lening NAfl. 243.159,-
- de overgenomen hypotheekschuld van [verweerder] NAfl. 360.000,-
- de rente over deze hypotheekschuld NAfl. 249.725,-
1.3 [Verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie, na wijziging van eis, betaling van een bedrag ad NAfl. 72.162,12 gevorderd, zulks onder de voorwaarde dat de vordering van [verzoekster] (ten dele) voor toewijzing in aanmerking komt.(6) Aan zijn vordering legt [verweerder] ten grondslag dat [verzoekster] vanaf januari 1990 huur ter zake het reisbureau is verschuldigd. Na verrekening van zijn huurvordering met het door hem aan [verzoekster] verschuldigde bedrag resteert volgens [verweerder] het gevorderde bedrag.
[Verzoekster] heeft in reconventie verweer gevoerd.
1.4 Bij vonnis van 1 december 2009 heeft het GEA de vorderingen in conventie afgewezen en verstaan dat de vordering in reconventie geen behandeling behoeft.
Het GEA heeft daarbij onderscheiden tussen de vorderingen betreffende het niet gevestigde vruchtgebruik (rov. 4.2-4.7) en die betreffende het niet geleverde erfpachtrecht (rov. 4.8-4.11).
Met betrekking tot het vruchtgebruik werd, samengevat, als volgt overwogen. Het beroep op onrechtmatige daad faalt nu onvoldoende is gesteld voor het oordeel dat er een verplichting tot het vestigen van het vruchtgebruik op [verweerder] rustte (rov. 4.3-4.4). Voor het geval [verzoekster] haar vordering op onverschuldigde betaling heeft willen baseren, is haar daartoe strekkende betoog onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat overeenkomst tot vestiging van het vruchtgebruik bijvoorbeeld (ver)nietig(d) is of dat de betalingsverplichting is tenietgegaan (rov. 4.5). Het terloops gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt nu de gestelde verrijking berust op de overeenkomst tot vestiging van het vruchtgebruik (rov. 4.7).
Met betrekking tot het erfpachtrecht werd als volgt overwogen. Van wanprestatie in de zin van art. 7 van de koopovereenkomst is niet gebleken omdat:
"4.9 De overeenkomst van 30 december 1994 bepaalt dat levering dient plaats te vinden binnen twee weken nadat toestemming voor splitsing van het perceel is verkregen. Dit betekent - ook onder het vóór 1 januari 2001 geldende recht - dat [verweerder] voor dat tijdstip zijn verbintenis tot het leveren van het perceel met het gebouw (indien al mogelijk) niet behoefde na te komen. Daarmee werd aan [verzoekster] de bevoegdheid onthouden om die prestatie op te eisen. Nu [verzoekster] - op wie de stelplicht rust dat de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van toestemming voor de splitsing is vervuld - niet heeft gesteld dat die toestemming is verkregen en dit evenmin overigens is gebleken, gaat het Gerecht er van uit dat toestemming niet is verleend en de leveringsplicht van [verweerder] nooit opeisbaar is geworden. Het feit dat toestemming niet is verkregen kan overigens niet aan [verweerder] worden tegengeworpen, aangezien gesteld noch gebleken is dat de verplichting zich daartoe in te spannen op hem rustte. (...)."
Bij gebreke van onderbouwing wordt op de grondslag van onrechtmatige daad niet ingegaan (rov. 4.9). Het (eventuele) beroep op onverschuldigde betaling stuit af op het bestaan van de koopovereenkomst, nu niet is gesteld of gebleken dat deze overeenkomst rechtskracht ontbeert. Het enkele feit dat [verzoekster] de koopprijs gedeeltelijk heeft betaald maar levering van het gekochte is uitgebleven, levert niet zonder meer een grond op voor terugbetaling (rov. 4.10). Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt omdat de gestelde verrijking haar grondslag vindt in de koopovereenkomst (rov. 4.11).
1.5 [Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het (toenmalige) Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba(7) (hierna: het Hof) met conclusie dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en haar vordering alsnog zal toewijzen.
Van de te dezen relevante grieven is grief 2 gericht tegen het oordeel van het GEA dat de gestelde verplichting van [verweerder] tot vestiging van het vruchtgebruik onvoldoende is onderbouwd (vonnis GEA, rov. 4.4). De grieven 3 en 4 zijn gericht tegen de oordelen van het GEA betreffende de afwijzing van de vorderingen ter zake van het vruchtgebruik, voor zover gegrond op respectievelijk onverschuldigde betaling (vonnis GEA, rov. 4.5) en ongerechtvaardigde verrijking (vonnis GEA, rov 4.7). Grief 5 bestrijdt dat op [verweerder] in het kader van de koopovereenkomst geen inspanningsverplichting rustte tot verkrijging van een splitsingsvergunning (vonnis GEA, rov. 4.9) en grief 6 betoogt dat ter zake van die verkrijging sprake is van onrechtmatig nalaten (vonnis GEA, rov. 4.9).
[Verweerder] heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
1.6 Bij vonnis van 28 januari 2011 (LJN: BP9818) heeft het Hof, samengevat, naar aanleiding van de grieven 3 en 4 als volgt overwogen. Anders dan [verzoekster] betoogt(8), brengt het feit dat de overeenkomst tot vestiging van vruchtgebruik niet het gewenste rechtsgevolg heeft gehad, niet mee dat deze daardoor nietig is. De rechtsgrond onder de betaling is dan ook niet weggevallen, noch is er sprake van verrijking zonder redelijke grond. Indien deze overeenkomst is vervangen door de koopovereenkomst van 30 december 1994, is, nu de betaling voor het vruchtgebruik is verrekend met de koopsom, de rechtsgrond voor de betaling vanaf die datum gelegen in de koopovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de redelijke grond voor de gestelde verrijking(9) (rov. 4.6).
Het Hof heeft alle tegen de afwijzing van de in cassatie relevante vorderingen gerichte grieven 2 t/m 6 verworpen (rov. 4.9) en - nadat het wegens de gegrondbevinding van een in cassatie niet relevante grief het bestreden vonnis had vernietigd - de te dezen relevante vorderingen afgewezen.
1.7 [Verzoekster] heeft - tijdig(10) - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens heeft [verweerder] zijn standpunt schriftelijk toegelicht en heeft [verzoekster] een conclusie van repliek genomen.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1 Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6, voor zover het hof daarin - met betrekking tot de verrichte betaling voor het vruchtgebruik(11) - overweegt:
" 4.6 (...) De vraag of de overeenkomst tot (vestiging van) vruchtgebruik is vervangen door de koopovereenkomst van 30 december 1994, waardoor [verzoekster] afstand heeft gedaan van de daaruit voorvloeiende rechten, zoals gesteld door [verweerder](12), kan in het midden worden gelaten. In dat geval geldt evenzeer dat er voor de betaling een rechtsgrond bestond omdat, zoals onweersproken door [verweerder] gesteld, de betaling voor het vruchtgebruik is verrekend met de koopsom en dus de rechtsgrond onder de betaling vanaf toen was gelegen in de koopovereenkomst van 30 december 1994. Hetzelfde geldt voor de redelijke grond voor de gestelde verrijking."
2.2 Het middel neemt tot uitgangspunt dat in cassatie (deels veronderstellenderwijs) als vaststaand kan worden aangenomen dat (met mijn cursivering):
(i) de overeenkomst tot vestiging van vruchtgebruik is vervangen door de koopovereenkomst (vonnis Hof, rov. 4.6);
(ii) de koopovereenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een splitsingsvergunning (verwezen wordt naar vonnis GEA, rov. 2.6 en 4.9);
(iii) de splitsingsvergunning niet is verkregen (vonnis GEA, rov. 2.7);
(iv) [verzoekster] voor vestiging van een recht van vruchtgebruik NAfl. 360.000,- aan [verweerder] heeft betaald (vonnis GEA, rov. 2.4), welke betaling is verrekend met de koopsom uit hoofde van de koopovereenkomst (vonnis Hof, rov. 4.6), en dat [verzoekster] in verband met de betaling van de koopprijs uit hoofde van de koopovereenkomst de hypotheekschuld van [verweerder] ten bedrage van ongeveer US$ 202.900,- geheel of gedeeltelijk heeft afgelost en rente heeft betaald (vonnis GEA, rov. 2.8).
2.3 Tegen deze achtergrond wordt geklaagd dat het Hof in rov. 4.6 heeft miskend dat het niet-verkrijgen van een splitsingsvergunning tot gevolg heeft dat de verbintenissen uit de koopovereenkomst niet in werking zijn getreden, waarbij verwezen wordt naar art. 6:22 BWNA(13). Deze klacht wordt als volgt nader aangevuld en uitgewerkt.
Gesteld wordt dat voor zover de opschortende voorwaarde (verkrijging van de splitsingsvergunning) niet in vervulling is gegaan, de betaling van [verzoekster] op grond van de koopovereenkomst onverschuldigd was (art. 6:25 BWNA(14)). Voor zover het Hof in rov. 4.6 van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel rechtens onjuist, aldus het middel. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het Hof dat de rechtsgrond voor de betaling was gelegen in de koopovereenkomst (rov. 4.6, voorlaatste volzin) onbegrijpelijk is in het licht van de hiervoor onder (i) t/m (iv) opgesomde feiten, dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stelling van [verzoekster] dat indien de koopovereenkomst op enige grond geen rechtskracht bezit, haar een beroep op onverschuldigde betaling toekomt (verwezen wordt naar pleitnota in hoger beroep, onder 8).
Verder wordt geklaagd dat het oordeel dat de koopovereenkomst de redelijke grond voor de gestelde verrijking van [verweerder] vormt (rov. 4.6, laatste volzin) eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is. In het licht van de hiervoor onder (i) t/m (iv) opgesomde feiten ontbreekt zodanige redelijke grond nu de verbintenissen uit de koopovereenkomst niet in werking zijn getreden als gevolg van het niet vervuld zijn van de opschortende voorwaarde van verkrijging van een splitsingsvergunning. Althans is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stelling van [verzoekster] dat indien de koopovereenkomst op enige grond geen rechtskracht bezit, haar een beroep op ongerechtvaardigde verrijking toekomt (pleitnota in hoger beroep, onder 8), aldus het middel.
2.4 De in het cassatiemiddel genoemde bepalingen (art. 6:22, 6:25 en 6:212) maken deel uit van het Burgerlijk Wetboek van - destijds(15) - de Nederlandse Antillen (BWNA) dat eerst met ingang van 1 januari 2001 in werking is getreden(16) en dat ook na de transitie van 10 oktober 2010 voor het land Sint Maarten is blijven gelden.(17) Het oude Antilliaanse Burgerlijk Wetboek gaf reeds in art. 1376 e.v. een regeling van de onverschuldigde betaling(18), terwijl ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomstige regel als die van art. 6:25 BWNA heeft gegolden, op dezelfde voet als onder het Nederlandse recht van vóór 1 januari 1992.(19) Aan te nemen valt dat het oude Antilliaanse recht echter geen algemene verrijkingsactie kende(20), zodat de vraag of een verrijkingsactie mogelijk was moest worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548, m.nt. DJV (Quint/Te Poel). Bij een ontkennend antwoord kan de inwerkingtreding van art. 6:212 NABW een dergelijke vordering niet alsnog hebben doen ontstaan.(21)
Het GEA noch het Hof heeft de vraag naar de toepasselijkheid van het oude dan wel het nieuwe recht op de vermeende vorderingen uit onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking ondubbelzinnig beantwoord(22); zij hebben zonder meer aangenomen dat beide grondslagen in beginsel kunnen worden ingeroepen, zodat van dit in cassatie niet bestreden uitgangspunt moet worden uitgegaan.
2.5 Met verweerder in cassatie (s.t. onder 3.4) ben ik van mening dat het middel reeds afstuit op de omstandigheid dat (zoals hiervoor onder 1.5 is geïnventariseerd) geen grieven zijn gericht tegen de oordelen van het GEA in zijn rov. 4.10 en 4.11, er op neer komende dat de koopovereenkomst zowel de rechtsgrond voor de betaling als de redelijke grond voor de gestelde verrijking vormt. Het Hof mocht dat dan ook tot uitgangspunt nemen in zijn rov. 4.6. De bestreden overweging biedt naar mijn mening geen aanknopingspunten voor de lezing dat het Hof daarin op grond van uitleg van de grieven of - zoals toegestaan naar Antilliaans procesrecht(23) - (deels) ambtshalve tevens een zelfstandig oordeel heeft willen geven over de vraag of de koopovereenkomst een rechtsgrond voor de daarop gebaseerde betaling en een redelijke grond voor de gestelde verrijking vormt.
2.6 Ook indien over het vorenstaande anders zou moeten worden geoordeeld, kan het middel geen doel treffen. [Verzoekster] heeft in feitelijke aanleg niet aangevoerd dat de koopovereenkomst met betrekking tot het erfpachtrecht is gesloten onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een splitsingsvergunning en dat de niet-vervulling van deze voorwaarde met zich brengt dat sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Deze twee (subsidiaire) grondslagen zijn eerst bij CvR (onder 36) terloops en zonder enige onderbouwing aangevoerd(24) (vgl. rov. 4.5 en 4.7 van het vonnis van het GEA). In hoger beroep heeft [verzoekster] aan haar beroep op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag gelegd dat een niet nagekomen overeenkomst tot vestiging/levering nietig is c.q. niet meer bestaat (grieven 3 en 4; pleitaantekeningen onder 8, 20-21(25)). Anders dan de steller van het middel veronderstelt, wordt de stelling dat de koopovereenkomst is aangegaan onder opschortende voowaarde ook niet aangetroffen in de bij repliek in cassatie genoemde vindplaatsen (Schriftelijke repliek, onder 4(26)).
De stelling dat de koopovereenkomst is aangegaan onder een opschortende voorwaarde betreft de uitleg van die overeenkomst en vergt nader onderzoek van feitelijke aard. Zij kan dan ook niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Het middel berust mitsdien op een ongeoorloofd novum.(27)
2.7 Tenslotte faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof, anders dan het middel veronderstelt, kennelijk niet tot uitgangspunt heeft genomen dat de koopovereenkomst is gesloten onder een opschortende voorwaarde. Dit oordeel is in het licht van de tekst van de overeenkomst niet onbegrijpelijk. Deze bevat immers ook overigens geen 'conditions' in de hier bedoelde (werking opschortende) zin van het woord. Voorts bepaalt art. 4 (in de overeenkomst van 30 december 1994) dat betaling uiterlijk op 31 december 1994 dient plaats te vinden en dat koper onmiddellijk na betaling het goed in bezit neemt, waaruit kan worden afgeleid dat partijen de verbintenissen in hun werking niet afhankelijk hebben willen doen zijn van de verkrijging van een splitsingsvergunning. Dit wordt niet anders door het gebruik, in rov. 4.9 van het vonnis van het GEA, van de woorden 'opschortende voorwaarde'. Uit de overweging van het GEA blijkt veeleer dat die woorden niet in eigenlijke, technische zin zijn bedoeld: er wordt immers gewag gemaakt van een 'verbintenis' die [verweerder] voor het moment van verkrijging van de splitsingsvergunning 'niet behoefde na te komen' en die 'nooit opeisbaar is geworden'.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A- G
1 Ontleend aan rov. 4.1 en 4.2 van het in cassatie bestreden vonnis van het Hof i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.10 van het vonnis van het GEA van 1 december 2009.
2 Zie rov. 3.1 van het vonnis van het GEA van 1 december 2009, de daartegen gerichte grief 1 van [verzoekster] en rov. 4.3 van het in cassatie bestreden vonnis.
3 Aldus rov. 3.2 van het vonnis van het GEA van 1 december 2009.
4 Aldus rov. 4.2 en 4.8 van het vonnis van het GEA.
5 CvR onder 16, 21.
6 Zie over het voorwaardelijke karakter van de reconventionele vordering rov. 3.4 en 4.15 van het vonnis van het GEA van 1 december 2009.
7 Per 10 oktober 2010 gewijzigd in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (art. 15 Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 2010, 335).
8 Zie grief 3 en grief 4 (voorlaatste alinea).
9 Zie grief 4.
10 Het verzoekschrift is op 28 april 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De cassatietermijn is 3 maanden, zie art. 4 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van het voorbehoud tot aanvulling van de cassatieklachten na kennisname van het proces-verbaal van het Hof (cassatierekest onder 2) is geen gebruik gemaakt.
11 In zijn rov. 4.6 respondeert het hof op de grieven 3 en 4, waarmee werd opgekomen tegen de rov. 4.5 en 4.7 van het GEA. Zie deze conclusie onder 1.4 t/m 1.6.
12 Zie MvA onder 6-9.
13 Het middel noemt art. 6:23 BWNA, maar beoogt blijkbaar te verwijzen naar het bepaalde in art. 6:22 BWNA: "Een opschortende voorwaarde doet de werking der verbintenis eerst met het plaatsvinden der gebeurtenis aanvangen (...)".
14 De bepaling komt woordelijk overeen met art. 6:25 BW Ned.
15 Met ingang van 10 oktober 2010 is het land de Nederlandse Antillen opgeheven en heeft Sint Maarten de hoedanigheid van land in het koninkrijk, zie art. I van de Rijkswet van 7 september 2010 tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen, Stb. 2010, 333 en het bijbehorende inwerkingtredingsbesluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387.
16 Het overgangsrecht is geregeld bij Landsverordening van 23 oktober 2000 (PB 2000, Nº 119).
17 In de Staatsregeling van Sint Maarten (AB 2010, nr. 25) is in additioneel artikel I lid 1 bepaald dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling geldende landsverordeningen en andere regelingen van de Nederlandse Antillen van kracht blijven, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken. Ingevolge § 1 lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen van wetgeving en bestuur (AB 2010, nr. 63) verkrijgen deze landsverordeningen en andere regelingen de status van landsverordeningen etc. van Sint Maarten.
18 Art. 1376 BWNA (oud) komt nagenoeg overeen met art. 1395 BW Ned. (oud), en luidt als volgt: "1. Iedere betaling doet een schuld vooronderstellen; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan teruggevorderd worden (...)"
19 Vgl. de Nederlandse Parl. Gesch. Boek 6, p. 152 en HR 2 december 1949, NJ 1950, 265 m.nt. PhANH.
20 Het tegendeel valt m.i. niet te ontlenen aan HR 27 juni 1997, NJ 1997, 719, m.nt. J. Hijma (Setz/Brunings), aangezien het cassatiemiddel in deze zaak niet opkwam tegen het impliciete uitgangspunt van het Hof dat een verrijkingsactie in beginsel mogelijk was; zie de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 8 en de noot van Hijma onder 2. Anders: het GEA in rov. 4.7 van zijn vonnis van 1 december 2009.
21 Art. 3 lid 1 aanhef en onder e Landsverordering.
22 Zie het vonnis van 1 december 2009 van het GEA, rov. 4.7 en 4.9.
23 Vgl. G.C.C. Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2008), nr. 24a.
24 Mogelijk is dat gebeurd mede naar aanleiding van CvA onder 23-24.
25 Zie naar aanleiding daarvan rov. 4.6, eerste volzin.
26 Verwezen wordt naar MvG, p. 5-6, de namens [verzoekster] in hoger beroep overgelegde pleitnota onder 17 en 20 en conclusie van dupliek in reconventie onder 20.
27 Vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2011), p. 97-100 en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137.