1 Zie rov. 3, in verbinding met het vonnis van de kantonrechter onder 2.1 - 2.18, hier verkort weergegeven.
2 Samengevat in het vonnis van de kantonrechter onder 2.16.
3 Voor een (niet-limitatieve) opsomming van omstandigheden die relevant kunnen zijn, zie bijv. J.H. Duyvens, De redelijkheid van de exoneratieclausule, 2003, blz. 19 - 35.
4 Zie onder meer: HR 19 mei 1967, NJ 1967/261, m.nt. G.J. Scholten; HR 12 december 1997, JOR 1998/39 m.nt. S.C.J.J. Kortmann; HR 18 juni 2004 (LJN: AO6913), NJ 2004/585; HR 5 september 2008 (LJN: BD2984), NJ 2008/480. Asser-Hartkamp en Sieburgh, 6-I*, 2012, nrs. 365 en 369; B. Wessels, R.H.C. Jongeneel en M.L. Hendrikse, Algemene voorwaarden, 2010, blz. 315 - 345.
5 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, blz. 55. Zie over de toetsing van gemengde beslissingen ook: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nrs. 102-103.
6 HR 16 mei 2008 (LJN: BC2793), NJ 2008/284.
7 HR 12 maart 1954, NJ 1955/386, HR 30 september 1994, NJ 1995/45. Reeds in 1931 definieerde Cleveringa het begrip grove schuld voor het zeerecht als schuld 'welke, zoo zij al geen opzet is, in laakbaarheid er niet voor onder doet en dus op den normalen mensch denzelfden indruk van onzedelijkheid maakt.' R.P. Cleveringa, Het nieuwe zeerecht, 1931, blz. 115. Ter illustratie van het begrip grove schuld geeft Cleveringa het voorbeeld van een reder, die bemerkend dat aan boord van het schip op de een of andere wijze een makkelijk blusbaar brandje is uitgebroken, het rustig laat voortwoekeren totdat het schip geheel in vlammen opgaat. R.P. Cleveringa, Zeerecht, 1961, blz. 203. Uit dit voorbeeld volgt dat grove nalatigheid de facto gelijk te stellen is aan grove schuld.
8 HR 12 december 1997, NJ 1998/208: 'de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid (door het Hof aangeduid met: grove schuld)'. De grove schuld waarnaar wordt verwezen was in de desbetreffende zaak onder meer gelegen in het nalaten maatregelen te treffen tot herstel van veiligheidsvoorzieningen. Ook hier omvatte grove schuld derhalve grove nalatigheid.
9 HR 9 januari 1998, NJ 1998/440, m.nt. PAS. Zie ook I. Haazen, Roekeloosheid en bewuste roekeloosheid in de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (I), WPNR 2004/6569, blz. 193-198 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012, nr. 365.
10 Zie C.R. Christiaans, Exoneratie- en overmachtsclausules, in; B. Wessels (red.), Praktijkhandleiding algemene voorwaarden, 2002, blz. 97-98, T.J. de Graaf, Exoneraties in (ICT-) contracten tussen professionele partijen (diss.), 2006, blz. 15-21, I. Haazen, Roekeloosheid en bewuste roekeloosheid in de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (I), WPNR 2004/6569, blz. 193-198, alsmede de hierna onder noot 13 genoemde auteurs naar aanleiding van het arrest HR 5 september 2008 (LJN: BD2984), NJ 2008/480 (Telfort/Scaramea). Anders: V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden (diss.), 2002, blz. 68-70; dezelfde auteur in: Opzet, grove schuld en exoneratiebedingen, NbBW 2000/7/8, blz. 94-98; J.M. Dunné, Bewuste roekeloosheid en het beroep op exoneratieclausules in het algemene contractenrecht, in: K.F. Haak & F.L. Koot (red.), Bewuste roekeloosheid in het privaatrecht, 2004, blz. 174-175; J.H. Duyvensz, Exoneratie en bewuste roekeloosheid, WPNR 2011/6878, blz. 225-231. Laatstgenoemde auteurs onderkennen dat het gebruik van het begrip bewuste roekeloosheid in, bijvoorbeeld, het kader van het arbeidsrecht meebrengt dat subjectieve wetenschap is vereist, maar menen dat dit voor de uitleg van het begrip bewuste roekeloosheid in het kader van exoneraties niet het geval is.
11 K.F. Haak in zijn noot onder HR 4 februari 2000 (LJN: AA4731), NJ 2000/429.
12 Vgl. de s.t. namens [eiser] onder 8 en 9.
13 HR 5 september 2008 (LJN: BD2984), NJ 2008/480. Zie omtrent dit arrest o.a.: T.H.M. van Wechem & C. Drion, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2009/686, de reactie daarop van J.H.M. van Swaaij & A.A. Rassa, Geen devaluatie van het begrip 'bewuste roekeloosheid', NJB 2009/1573 en het naschrift van C. Drion & T.H.M. van Wechem, NJB 2009/1574. Zie voorts: J.H. Duyvensz, Exoneratie en bewuste roekeloosheid, WPNR 2011/6878, blz. 225-231, B.I Kraaipoel, Bewuste roekeloosheid en een beroep op een exoneratieclausule, Bb 2009/24, blz. 115-119 en T.H.M. van Wechem, Van bewuste roekeloosheid naar toerekenbare roekeloosheid, Contracteren 2008, blz. 89-91.
14 Dat de bouwdrogers in gezamenlijk overleg zijn weggehaald, is voor het eerst ter zitting in appel aan de orde geweest (p.-v. blz. 2 en 3).
15 Bij brief van 4 augustus 2008 heeft ARAG - de rechtsbijstandsverzekeraar van Interplissé - aan [eiser] meegedeeld dat Interplissé zelf onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van de gerezen problemen zou laten doen. Deze brief is in eerste aanleg overgelegd als prod. B bij CvA in conventie, tevens CvE in reconventie.
16 Het middel verwijst daartoe naar een mededeling van [verweerder 2] ter zitting in appel (p.-v. blz. 3).
17 [Eiser] heeft dit standpunt in eerste aanleg ingenomen. Vgl. CvA conventie, tevens CvE reconventie onder 2.10 en 21.12; CvD conventie tevens CvR reconventie onder 2.20. Interplissé heeft in appel aan deze stelling van [eiser] gerefereerd: vgl. haar pleitnota onder 12 en 13.
18 De vraag of de uit artikel 7:206 lid 3 BW voortvloeiende bevoegdheid van de huurder om zelf maatregelen te treffen een rol behoort te spelen bij de beantwoording van de vraag of een beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. memorie van antwoord d.d. 2 november 2010 onder 25), is in cassatie niet aan de orde.