1 Zie het bestreden arrest onder 1.1 - 1.10, in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 - 2.12.
2 De stellingen zijn weergegeven in het vonnis in eerste aanleg onder 3.1. De samenvatting is te vinden in dat vonnis onder 4.1 en in rov. 2.1 van het thans bestreden arrest.
3 In 1998: zie punt 2.7 van de feitenweergave in het vonnis in eerste aanleg.
4 Zie wat betreft de verwijten onder a: rov. 4.2 Rb; wat betreft de verwijten onder b: rov. 4.3 Rb en wat betreft de verwijten onder c: rov. 4.4 Rb.
5 Zie rov. 22.1 - 22.9. Dit gedeelte van de beslissing staat in cassatie niet ter discussie.
6 Zie onder meer: HR 31 oktober 2003 (LJN: AL8168), NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron; HR 6 april 2012 (LJN: BU3784); Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-II*, 2009, hoofdstuk 9, i.h.b. nr. 415; M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, 2010, blz. 43 - 47; J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, 2008, blz. 207 - 246.
7 HR 6 april 2012 (LJN: BU3784); HR 10 oktober 2003 (AF9416), NJ 2003/680.
8 HR 24 januari 2003 (LJN: AF0694), NJ 2003/300; HR 3 december 2010 (LJN: BN6241), NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6.
9 Zie wat betreft het eerste: HR 26 november 2004 (LJN: AR1739), NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron, JA 2005/4 m.nt. J.L. Smeehuijzen; HR 24 juni 2011 (LJN: BQ2312) in relatie tot het bestuursprocesrecht. Zie wat betreft het tweede: HR 20 februari 2004 (LJN: AN8903), NJ 2006/113; HR 9 oktober 2010 (LJN: BO4732), JA 2010/134 en (het hierna in voetnoot 28 nog te bespreken arrest) HR 24 januari 2003 (LJN: AF0694), NJ 2003/300.
10 HR 31 oktober 2003 (LJN: AL8168), NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, reeds aangehaald, verwijzend naar: HR 23 oktober 1998, NJ 2000/15; HR 25 juni 1999, NJ 2000/16 m.nt. ARB; zie ook HR 11 oktober 2002 (LJN: AE4430), NJ 2002/558.
11 Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 411. Vgl. onder het vroegere recht: HR 11 september 1992, NJ 1992/746.
12 HR 19 oktober 2001 (LJN: ZC3686), NJ 2001/655; HR 6 april 2012 (LJN: BU3784).
13 Naast de mogelijkheid tot het verkrijgen van een schadeloosstelling op grond van art. 89-90 Sv en/of art. 591-591a Sv.
14 HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956; Begaclaim), NJ 2007/432 m.nt. J.B.M. Vranken. rov. 3.3.
15 HR 9 april 2010 (LJN: BL1118), NJ 2010/215, i.h.b. rov. 4.1.5. Het arrest is besproken door J.L. Smeehuijzen in NTBR 2011, blz. 74 - 86, i.h.b. blz. 84-85, die onder meer betoogt dat voor een gewezen verdachte het wellicht mogelijk, maar daarmee nog niet zinvol is, een vordering tot schadevergoeding op deze grond in te dienen zolang de strafrechter nog geen eindoordeel heeft gegeven over de telastelegging.
16 Vgl. HR 8 februari 2008 (LJN: BB6196), NJ 2008/92; HR 13 januari 1995, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner.
17 Vgl. 11 april 2008 (LJN: BC5602), NJ 2008/225; HR 16 november 1984, NJ 1985/547 m.nt. WHH en LWH.
18 NJ 2007/377 m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.3.2.
19 Het middel preciseert niet welke stukken hiermee zijn bedoeld.
20 1 augustus 2000 is vijf jaar gelegen voor de in rubriek 1 hiervoor genoemde brief van 1 augustus 2005, waarin eiser de Staat aansprakelijk heeft gesteld; zie rov. 2.2.
21 11 januari 2011 is vijf jaar gelegen voor de inleidende dagvaarding, waarin de Staat voor het eerst namens Rampart Canada en de echtgenote van eiser aansprakelijk is gesteld; zie rov. 2.2.
22 De afkorting PTSS in het middel staat voor: post-traumatisch stress syndroom.
23 Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 412; HR 19 oktober 2001 (LJN: ZL3686), NJ 2001/655; HR 24 mei 2002 (LJN: AD9600), NJ 2003/268 m.nt. T. Koopmans.
24 Een fictief voorbeeld: de eigenaar van een tuinhuisje meent aanvankelijk dat zijn mede-eigenaar aan een derde toestemming had gegeven om dit af te breken; achteraf blijkt deze derde dit eigenmachtig te hebben gedaan.
25 De juiste datum blijkt uit rov. 1.9.
26 Een typisch voorbeeld hiervan is: een sepot op de grond "ten onrechte als verdachte aangemerkt".
27 Bij eerdere gelegenheden heb ik het standpunt verdedigd dat benadeelde derden wel een beroep kunnen doen op het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (égalitébeginsel); HR 30 maart 2001, NJ 2003/615 m.nt. MS; HR 17 september 2004 (LJN: AO7887), NJ 2005/392.
28 De toelichting op deze klacht doet in dit verband een beroep op HR 24 januari 2003 (LJN: AF0694), NJ 2003/300. Dit is één van de arresten over werkgeversaansprakelijkheid. Bedoeld zal zijn rov. 3.4.2: "Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd." Zie ook: HR 9 oktober 2010 (LJN: BO4732).
29 Zie rubriek 1.1.8 hiervoor.
30 De verklaring is te vinden in het A-dossier, ordner 2 (van 6), grijs tabblad 12.
31 Zie over de regel dat grieven niet in een later stadium dan bij memorie van grieven mogen worden aangevoerd en de uitzonderingen daarop: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4, 2009, nrs. 106 - 116.
32 Leidt een daad van rechtsvervolging niet tot toewijzing, dan is de verjaring ingevolge het tweede lid van artikel 3:316 BW slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. De stuiting door middel van een daad van rechtsvervolging heeft derhalve het karakter van een voorwaardelijke stuiting. Vgl. M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, 2010, blz. 71.
33 Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408; HR 14 februari 1997, NJ 1997/244.
34 HR 24 november 2006 (LJN: AZ0418), NJ 2006/642; HR 18 september 2009 (LJN: BI8502), NJ 2009/439; M.W.E. Koopman, in: Kluwers Vermogensrecht (losbl.), art. 3:317, aant. 2.2; J.L. Smeehuijzen, De vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW bij (i) de fout van een adviseur, (ii) regres bij hoofdelijkheid, (iii) toekomstige schade en (iv) onrechtmatige strafvervolging, NTBR 2011/10, blz. 74 -88.
35 Vgl. HR 18 september 2009 (LJN: BI8502), NJ 2009/439.
36 Het woord 'formalisme' wordt in Van Dale's woordenboek omschreven als: "het angstvallig hechten aan de uiterlijke vorm, zonder op inhoud of betekenis te letten".
37 Zie onder meer: EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449 m.nt. JdB; EHRM 7 juli 2009 (LJN: BJ9234), EHRC 2009/108 m.nt. Fernhout. De toelichting op het middel verwijst naar F.J. Fernhout, Formele regels in het civiel procesrecht en 'access to justice'. Een analyse van de jurisprudentie van het EHRM op het op art. 6 EVRM gebaseerde begrip 'excessief formalisme', Praktisch Procederen 2008/3, blz. 59 - 64.
38 Zie recent: EHRM 10 januari 2012 (LJN: BV2982), EHRC 2012/61 m.nt. A.J.T. Woltjer.
39 Met dit laatste doelt het hof in rov. 14 kennelijk op het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW.
40 Vgl. EHRM 22 oktober 1996 (Stubbings/U.K.), NJ 1997/449 m.nt. JdB; EHRM 2 januari 2000 (Miragall/Spanje), appl.no. 38366/97 e.a.; EHRM 6 december 2001 (LJN: AP0668) Yagtzilar e.a./Griekenland), EHRC 2002/5.
41 Cassatiedagvaarding blz. 14 onder 5. Ik lees dit laatste als: schade die verband houdt met het handelen van de overheid dat wél binnen die termijn van vijf jaren ter toetsing aan de rechter kan worden voorgelegd.