ECLI:NL:PHR:2012:BX5468

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01435
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 11/01435
Mr. Knigge
Zitting: 3 juli 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 15 maart 2011 verdachte wegens 1 primair "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven", 2. "belaging" en 4. "schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek eerst het tweede middel.
4. Het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte ten onrechte is aangemerkt als "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven".
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop/beker koffie, met daarin heimelijk een dosis van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen."
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven".
4.3. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte in zijn woning [het slachtoffer] (volgens de strafmotivering een medewerkster van Thuiszorg) heimelijk een slaapmiddel heeft toegediend, dat [het slachtoffer] ten gevolge daarvan onwel is geworden en boven in de kinderkamer op bed is gaan liggen en daar in slaap is gevallen. Na ongeveer twee uur is zij weer wakker geworden. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid wat er zich heeft afgespeeld terwijl [het slachtoffer] sliep, evenmin kan daaruit worden afgeleid wat het motief van de verdachte (die ontkende het slaapmiddel opzettelijk te hebben toegediend) was. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of het louter bedwelmen van een persoon kan worden gekwalificeerd als "wederrechtelijke vrijheidsberoving".
4.4. In Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 1 op art. 282, worden twee soorten vrijheid onderscheiden: de lichamelijke vrijheid en de geestelijke vrijheid, een onderscheid dat als ik het goed zie parallel loopt met het onderscheid tussen handelingsvrijheid en wilsvrijheid.(1) Gesteld wordt dat art. 282 Sr uitsluitend betrekking heeft op de lichamelijke vrijheid. Het uitoefenen van "zedelijke dwang" (die de wilsvrijheid aantast) valt daarom niet onder art. 282 Sr. "Iemand ergens binnen brengen en hem daar houden door bedreiging voor het geval dat hij naar buiten komt valt onder art. 284 of 285. Nodig zal dus zijn een handeling die de fysieke verplaatsing onmogelijk maakt." Daarbij moet, zoals uit aant. 2 blijkt, gedacht worden aan handelingen als opsluiten en vastbinden.
4.5. Nu is deze opvatting, zoals overigens ook uit aant. 2 kan worden afgeleid, niet door de Hoge Raad aanvaard. In HR 15 mei 1990, NJ 1990/668 m.nt. ThWvV was het slachtoffer niet vastgebonden, maar onder schot gehouden. In de bewezenverklaring was volgens de Hoge Raad uitgedrukt dat "verdachte, door [het slachtoffer] opzettelijk met een vuurwapen en met woorden te bedreigen, bij haar opzettelijk de indruk heeft gevestigd dat zij onmiddellijk zou worden neergeschoten indien zij zou proberen het (...) perceel te verlaten". Dat leverde wederrechtelijke vrijheidsberoving op. De Hoge Raad aanvaardde daarbij een overlap met de artt. 284 en 285 Sr, die via de regels van de samenloop moet worden opgelost.
4.6. Nu is het verschil met dit arrest en de in Noyon-Langemeijer-Remmelink verdedigde opvatting minder groot dan het misschien lijkt. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat iedere vorm van zedelijke dwang wederrechtelijke vrijheidsberoving oplevert. Van belang is in de eerste plaats waartoe het slachtoffer wordt gedwongen. Indien gedreigd wordt het slachtoffer neer te schieten als hij zich niet uit de voeten maakt, kan moeilijk van wederrechtelijke vrijheidsberoving worden gesproken. Van belang lijkt in de tweede plaats het momentane karakter van de bedreiging te zijn. In het arrest was bij het slachtoffer de vrees gewekt dat zij "onmiddellijk" zou worden neergeschoten als zij zich verroerde. Als de dader het slachtoffer niet onder schot houdt, maar haar opbelt en dreigt haar af te maken als zij niet thuisblijft ("dan weet ik je te vinden"), lijkt van vrijheidsberoving geen sprake. Het toepassen van zedelijke dwang valt dus alleen onder bepaalde omstandigheden onder art. 282 Sr. Die dwang moet resulteren in de onmiddellijke onmogelijkheid zich vrij te verplaatsen. Anders gezegd: een beperking van de keuzevrijheid als zodanig levert nog geen vrijheidsberoving op.
4.7. Nu gaat het in de onderhavige zaak niet om het beperken van de keuzevrijheid, maar om het geheel uitschakelen van de wil. De vraag of dat vrijheidsberoving oplevert, is verwant met een andere vraag, namelijk of voor vrijheidsberoving vereist is dat het slachtoffer zich ervan bewust is dat hij niet kan gaan of staan waar hij wil. Is bijvoorbeeld, als de deur van de slaapkamer waarin het slachtoffer nietsvermoedend ligt te slapen van een hangslot wordt voorzien, op dat moment al sprake van vrijheidsberoving of pas op het moment waarop het slachtoffer ontdekt dat hij de kamer niet uit kan? En is, als het hangslot weer wordt verwijderd voordat het slachtoffer wakker wordt, in het geheel geen sprake geweest van vrijheidsberoving? Die vraag was aan de orde in HR 15 september 2009, LJN BI4746, NJ 2009/447, een arrest dat in de schriftuur wordt genoemd. De (biologische) vader van zeer jonge kinderen had die kinderen in een levensbedreigende situatie gebracht (hij had zich met benzine overgoten en dreigde zich in brand te steken) en had onder meer belet dat de brandweer de kinderen uit de woning haalde waarin hij zich met de kinderen had verschanst. Dat leverde vrijheidsberoving op. Daaraan deed volgens de Hoge Raad niet af dat "de kinderen te jong waren om hun wil te laten blijken".
4.8. Men kan zich afvragen hoe dat moet worden begrepen. Dicht de Hoge Raad de kinderen een wil toe die uit de objectieve omstandigheden kan worden afgeleid en die zij alleen niet kunnen uiten? Of wordt de vrijheid waarvan de kinderen werden beroofd, niet gezocht in hun (ontbrekende) wil, maar in hun uit de objectieve omstandigheden afgeleide bestwil? Die vragen behoeven hier geen beantwoording. Duidelijk is mijns inziens dat de Hoge Raad ook aan zeer jonge kinderen (die geen rechtens relevante wil hebben) een vrijheid toekent die door art. 282 Sr wordt beschermd. Hetzelfde lijkt dan te moeten gelden voor iemand die ligt te slapen. Het enkele feit dat men ligt te slapen, betekent dus niet dat men niet vrij is. Dat maakt het moeilijk om het enkele veroorzaken dat iemand slaapt, als een beroving van diens vrijheid aan te merken.
4.9. In de casus van het bedoelde arrest (LJN BI4746) werd het de kinderen onmogelijk gemaakt de woning waarin zij verbleven, te verlaten. In het voorbeeld van de afgesloten slaapkamerdeur kon de nietsvermoedende slaper de slaapkamer niet uit. Aan de feitelijke (daadwerkelijke) beperking van de fysieke bewegingsvrijheid als kenmerkend vereiste voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt hier niet getornd. Men kan zich afvragen hoe het zou zijn geweest als het slachtoffer in de onderhavige zaak, toen zij onwel werd, niet op bed was gaan liggen maar haar collega's van de Thuiszorg had gebeld, die haar onmiddellijk waren komen halen (of haar voor haar bestwil op bed legden en bij haar bleven waken tot zij wakker werd) zonder dat verdachte hen een strobreed in de weg legde. Is het slachtoffer dan al die tijd van haar vrijheid beroofd geweest? Die vraag wordt scherper als men het voorbeeld nog iets onwerkelijker maakt. Stel dat de verdachte zelf, toen het slachtoffer onwel werd, de Thuiszorg had gebeld met een verzoek om hulp (en achteraf bekende dat hij het slachtoffer had bedwelmd omdat hij die dag geen Thuiszorg wenste of hoopte op een andere (vervangende) Thuiszorgster). Van een daadwerkelijke beperking van de fysieke bewegingsvrijheid is hier geen sprake. Het slachtoffer wordt niet vastgehouden op een plek waar zij niet geacht wordt te willen zijn. Zij kan als het aan de verdachte ligt naar elke plaats gebracht worden die voor haar bestwil nodig is.
4.10. Aangevoerd zou kunnen worden dat wel degelijk sprake is van een daadwerkelijke beperking van de fysieke bewegingsvrijheid omdat de toediening van het slaapmiddel maakt dat het slachtoffer zich onmogelijk zelf kan bewegen. Dat is, slaapwandelen even daargelaten, inderdaad een bijna noodwendig gevolg van de toediening van het slaapmiddel. Maar een dergelijk gevolg komt in de wereld van het strafrecht vaker voor. Wie het slachtoffer doodschiet, maakt ook dat het slachtoffer zich nog onmogelijk zelf kan bewegen. Hetzelfde geldt voor de dader die het slachtoffer beide benen breekt. Ook dan kan het slachtoffer niet meer gaan en staan waar hij wil. Toch heeft bij mijn weten niemand ooit verdedigd dat in deze gevallen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
4.11. Naar mijn mening ligt hier het springende punt. Art. 282 Sr is blijkens het opschrift van Titel XVIII van Boek II een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Het gaat hier niet om de bescherming van de persoon als zodanig (diens lichamelijke integriteit), maar om de bescherming van zijn vrijheid. De lichamelijke integriteit vindt elders in het wetboek bescherming, in het bijzonder in de Titels XIX en XX van Boek II. Op grond daarvan zou ik willen verdedigen dat het in art. 282 Sr niet gaat om beperkingen van de fysieke bewegingsvrijheid die eenvoudig het gevolg zijn van een aantasting van de lichamelijke integriteit. Iets onnauwkeuriger gezegd: bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt de persoon van het slachtoffer in tact gelaten. De beperking van diens vrijheid is gelegen in externe - buiten de persoon zelf gelegen - omstandigheden. Wel nu, de toediening van een slaapmiddel vormt een aantasting van de lichamelijke integriteit. Dat middel werkt in op lichamelijke processen en verandert daardoor de wijze waarop het lichaam fysiek functioneert. Van vrijheidsberoving kan zo gezien geen sprake zijn.
4.12. Een sterk argument voor deze opvatting kan worden ontleend aan art. 81 Sr. Dit artikel luidt:
"Met het plegen van geweld wordt gelijkgesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht."
De wetgever heeft het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht (waaronder ook het toedienen van een sterk slaapmiddel valt) gelijkgesteld met het plegen van geweld. Dat sluit strikt genomen niet uit dat de wetgever het toedienen van een bedwelmend middel tevens als wederrechtelijk vrijheidsberoving heeft gezien, maar een dergelijke dubbele rubricering ligt niet in de rede. Daarvan blijkt ook niets uit de wetsgeschiedenis. Het artikel is in de wet opgenomen met het oog op strafbepalingen waarin geweld als dwangmiddel is opgenomen. Van diefstal met geweld (art. 312 Sr) is bijvoorbeeld ook sprake als het slachtoffer met chloroform wordt uitgeschakeld. Tot dergelijke bepalingen diende de uitbreiding van de strafwet beperkt te blijven. Volgens de Regeeringsopmerking in het Verslag aan de Tweede Kamer kon de algehele gelijkstelling met het plegen van geweld "niet schaden". Daaraan werd evenwel toegevoegd dat dit bij twee artikelen (de tegenwoordige artt. 141 en 381 Sr) anders lag. "Immers daar is van het plegen van geweld sprake onafhankelijk van het onmiddellijke resultaat dat daardoor verkregen wordt". Daarom werd in beide artikelen opgenomen dat art. 81 buiten toepassing blijft.(2) Zie art. 141 lid 3 Sr en art. 381 lid 3 Sr. De conclusie moet welhaast zijn dat de wetgever het bewusteloos maken niet als zodanig strafbaar heeft willen stellen. Dergelijk gedrag viel volgens hem alleen onder het bereik van de strafwet als het in een middel-doel verhouding stond tot een "onmiddellijk resultaat" waartegen de strafwet zich keerde.
4.13. Dat wordt nog onderstreept door het debat over een voorgestelde uitbreiding van art. 81. Minister Modderman stelde dat het bij de bewusteloosheid waarvan art. 81 spreekt, gaat om de totale afwezigheid van bewustzijn. Hij verzette zich daarbij tegen een uitbreiding van het artikel met "(een staat van) bedwelming". Men moest zich bedenken "dat art. 81 reeds eene belangrijke uitbreiding geeft aan het bestaande regt". Hij wees erop dat volgens dat bestaande recht geen sprake was van verkrachting als men een vrouw eerst bewusteloos maakt en haar dan misbruikt. "Dit ontwerp, dat volgens sommigen lijdt aan eene ziekelijke philanthropie, verscherpt de wetgeving ook op dit punt". Verder moest men echter niet gaan.(3) Die argumentatie zou weinig sterk zijn geweest als het bewusteloos maken van de vrouw zelfstandig strafbaar was op grond van art. 282 Sr. Dat art. 81 een verscherping van de strafwet bracht, was dan maar zeer ten dele juist.
4.14. Mijn conclusie is dat het enkele toedienen van een slaapmiddel (waardoor het slachtoffer bewusteloos of onmachtig wordt) niet strafbaar is als wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ik ben mij ervan bewust dat dit een weinig bevredigend resultaat is. Art. 1 Sr stelt echter grenzen aan wat de rechter strafbaar mag achten. Hier ligt dan ook in de eerste plaats een taak van de wetgever. Ik merk daarbij op dat als men de oplossing (mede) in extensieve wetsuitleg zou willen zoeken, het gezien de wettelijke systematiek en het daaraan ten grondslag liggende onderscheid in beschermde rechtsgoederen, meer voor de hand ligt om te kijken naar strafbare feiten die de (lichamelijke integriteit van de) persoon beschermen. Het toedienen van ziekmakende of de lichamelijke huishouding ernstig ontregelende stoffen kan onder omstandigheden aangemerkt worden als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De vraag is of de ongewilde toediening van lichaamsvreemde stoffen die een tijdelijke verandering van de lichamelijke huishouding teweegbrengen (waardoor kortstondige ongeschiktheid voor het uitoefen van ambts- of beroepsbezigheden kan ontstaan) als mishandeling in de zin van art. 300 Sr kan worden aangemerkt. Die vraag laat ik onbesproken.
4.15. Het middel slaagt.
5. Het eerste, het vijfde en het zesde middel
5.1. Zoals gezegd slaagt het tweede middel. Dat brengt mee dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden ten aanzien van feit 1 en de straf- en maatregeloplegging. Dat betekent dat het eerste, het vijfde en het zesde middel geen bespreking behoeven. Mocht uw Raad daar anders over denken dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen
6. Het derde middel
6.1. Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
6.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 11 november 2007 te Middelburg en Vlissingen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk die [betrokkene 1] te dwingen iets te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode die [betrokkene 1] meermalen in de nachtelijke uren en/of avonduren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto gedurende een langere tijd achtervolgd terwijl die [betrokkene 1] zich op een fiets verplaatste."
6.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"9a. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Zeeland, nr. PL1900/07-118617 (pagina's 290 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 11 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
als de op 11 november 2007 omstreeks 11:18 uur tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven-:
Ongeveer een maand geleden reed ik vanuit het centrum van Middelburg naar huis. Ik denk dat het ongeveer 4 à 5 uur in de ochtend was. Ik reed op de fiets samen met een vriend van mij, [betrokkene 2]. Als wij rijden op de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg zie ik dat een klein autootje ons inhaalt. De auto rijdt door en steekt de kruising over. Ik zie dan dat de auto stopt op een parkeerplaats.
Wij zijn vervolgens voorbij de auto gereden. Wij zijn verder gefietst en ongeveer 5 meter nadat we die auto gepasseerd zijn, zie ik dat het autootje ons langzaam voorbij rijdt. Op het moment dat de auto langs ons is, rijdt hij vol gas verder.
Ik en [betrokkene 2] fietsen over het Marnixplein richting de wijk Bossenburg. Ik en [betrokkene 2] rijden verder via het fietspad en komen op de kruising Weyenvlietweg en de Nieuwe Zuidbeekseweg. Ik en [betrokkene 2] zien dan ongeveer 100 meter na de kruising bij een bushalte een auto staan. Ik herkende direct het autootje wat ons eerder ingehaald had en gestopt was. Ik zie dan ook dat er niemand in de auto zit. Op dat moment voel ik mij angstig. Ik keek om mij heen en zie dan de bestuurder van de auto kaarsrecht achter het bushokje staan. Ik had op dat moment het idee dat hij mij en [betrokkene 2] stond op te wachten. [Betrokkene 2] zei toen: "Nu rijd ik helemaal met je mee naar huis". [Betrokkene 2] zei dat ik harder moest gaan fietsen. Ik ben achterom blijven kijken wat de man verder deed. Ik zie dan dat de man met versnelde pas naar zijn auto loopt. Ik zie nog dat de lichten van de auto aanspringen. [Betrokkene 2] en ik rijden vervolgens mijn wijk in. Hierna hebben wij de man niet meer gezien.
Ik kan over de auto verklaren dat het een heel opvallend klein autootje is. Ik weet pas sinds gisteravond dat de auto goud van kleur is. Ik heb steeds heel veel moeite gehad om de kleur van de auto te omschrijven, die maakt de auto ook opvallend.
U toont mij een foto van een auto met een opvallende gouden kleur. Ik zie aan de foto dat dit de kleur is die ik bedoel. Over de man kan ik vertellen dat het een kale oudere man is van ongeveer 50 à 60 jaar.
Ongeveer twee weken later, op een vrijdagavond, reed ik met drie jongens vanuit het centrum van Middelburg terug naar huis. Ik reed weer op de fiets over de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg. Twee van de jongens slaan af bij de Stromenweg. Ik rijd dan door met [betrokkene 3]. Ik vraag aan hem om met mij mee te fietsen en heb hem in grote lijnen het verhaal van 2 weken daarvoor verteld. [Betrokkene 3] zei dat ik mij niet aan moest stellen en zei dat hij zou meerijden tot de stoplichten van de Stromenweg. Daar aangekomen zie ik dat er een kleine auto mij tegemoet komt rijden. Ik zie dat het autootje blijft staan omdat het verkeerslicht op rood staat. Ik zie dan dat de zonneklep van dat autootje naar beneden is. Ik zie dat de bestuurder daar onderdoor naar mij kijkt. Ik herken de auto en bestuurder als de man die mij twee weken daarvoor heeft achtervolgd. Ik ben alleen verder gereden. Dan zie ik het autootje en de man weer op de kruising ter hoogte van het zwembad bij de verkeerslichten. Hij staat recht tegenover mij. Ik besef dan ook dat de man dus kennelijk gedraaid is. Ik werd bang. Ik sta stil voor het verkeerslicht. We krijgen vervolgens tegelijkertijd groen. Ik was bang, dus ik keek de hele tijd om mij heen. Ik zie dat de man met dat autootje echt keihard door de bocht gaat. Ik word op dat moment echt heel bang, omdat ik besef dat de man dezelfde kant op gaat als ik. Hard doorfietsend kom ik uit op het Marnixplein. Ik zie de auto of de man niet en hoor ook niets rijden. Dan ineens, uit het niets, hoor ik een auto achter mij rijden. Ik kijk om en herken direct het autootje en de man achter het stuur. Het was naar schatting 3 uur à half vier 's morgens. Ik ben blijven doorfietsen. Ik had nog maar 100 meter om te beslissen welke kant ik op moest gaan. Ik ben vervolgens zonder te kijken de weg overgereden. Ik ben zo de wijk Westerzicht ingevlogen.
Op 10 november 2007, omstreeks 23:00 uur, belde mijn vriendin dat zij eerder klaar was met werken in Middelburg en vroeg of ik naar haar toe kwam. Ik dacht, gezien het tijdstip, dat ik dit wel kon doen. Ik ben dus op de fiets naar Middelburg gereden. Als ik voorbij de Vrijburgstraat ben, zie ik achter een andere auto het eerder genoemde autootje met die man erin. Ik schrik dan vreselijk. Ik herkende hem direct. Hij reed op zijn gemakje mij voorbij. Drie minuten later rijdt hij mij keihard voorbij, door rood en parkeert zijn auto aan de linkerkant van de weg. Hij doet dan zijn lichten aan en weer uit. Als fietser ben je dan een beetje verblind. Ik wilde het kenteken van de auto noteren en had daarvoor mijn gsm in mijn hand, zodat ik het kenteken daarin kon zetten. Ik zie dan dat de man, zonder zijn lichten aan, verder rijdt. Ik fiets verder en zie dat het autootje met de man zo'n 100 meter voor mij rijdt. Ik moest stoppen voor verkeerslichten. Als ik dan doorrijd, zie ik nog net dat het autootje weer wegrijdt uit het parkeervak. Als ik dan doorfiets, zie ik op het eind van de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg het autootje staan. Ik kon op dat moment wel zijn kenteken lezen. Ik ben toen voor mezelf het kenteken in mijn hoofd gaan herhalen: [AA-00-AA]. Ik ben toen richting de nieuwe Albert Heijn, langs coffeeshop Roxy, rechtsaf langs Albert Heijn, linksaf over de brug en door de Koestraat gereden. Ik zie dan dat het autootje met die man vanuit de richting van het gebouw Rijkswaterstaat komt rijden. Ik ben door gaan fietsen en bleef achterom kijken. Ik slingerde daardoor met mijn fiets en waarschijnlijk dacht de man dat ik het straatje in wilde fietsen. Ik zag dat de man links afsloeg. Binnen twee minuten hoor ik een auto met hoge snelheid achter mij rijden. Die auto gaat vervolgens op zijn gemak achter mij rijden. Ik kijk achterom en zie direct dat het die man is.
Ik wilde de man kwijtraken en ben dus op het laatste moment rechts afgeslagen. Omdat die man te dicht met zijn auto achter mij zat, kon hij op het laatste moment ook niet rechtsaf slaan. Ik zie dat hij dan nog 5 meter doorrijdt en dan vol gas achteruit komt gereden. Ik ben direct weer een straat naar rechts ingereden. Ik ben blijven staan bij twee auto's. Ik zie dan die man met zijn auto keihard voorbij rijden. Ik heb bij mijn vriendin aangebeld. Ik wil net een stap in de woning van mijn vriendin zetten, als ik die auto met die man weer heel hard voorbij zie rijden.
Ik heb gelijk mijn moeder gebeld. Ik heb alleen gezegd dat ik zijn kenteken had. Mijn moeder heeft het kenteken genoteerd.
12. Het proces-verbaal van verhoor van de politie Zeeland, nr. PL1900/07-118617 (pagina's 298 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 14 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 11 november 2007 omstreeks 19:35 uur tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb hedenmiddag aangifte gedaan van stalking. Toen we terug kwamen met de auto en de weg haaks op onze woning in reden, zei mijn broer: "Wat doet dat autootje daar nou?"
Toen ik voorbij die auto kwam, zag ik het kenteken en zei: "Dat is hem".
Die man stond met zijn auto in mijn straat, vlakbij mijn huis. Ik was bang en angstig, omdat ik het vervelend vind dat die man zo dicht bij mijn woning was. De man die ik in mijn aangifte noemde was niet bij zijn auto. Ik belde naar ons huis en mijn ouders zijn naar buiten gekomen. We hebben ongeveer een kwartier bij de auto staan wachten. Opeens kwam die man bij de auto. Ik ben binnen gebleven. De auto stond niet geparkeerd in een vak, maar als het ware midden op het asfalt. Ik vind dat die man mij wederom lastig gevallen heeft en inbreuk op mijn privacy heeft gemaakt."
6.4. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu er geen sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe heeft hij aangevoerd - kort gezegd - dat er geen sprake is geweest van een bepaalde duur en/of frequentie van de gedragingen van de verdachte, maar dat er slechts sprake was van één 'belagingsactiviteit'.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Artikel 285b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht beoogt de persoonlijke levenssfeer van een individu te beschermen tegen ongewenste inbreuken door derden. Niet iedere inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer is echter van dien aard dat sprake is van belaging als bedoeld in voornoemd artikel.
Om te kunnen spreken van belaging moeten de gedragingen van de belager:
- van een bepaalde aard zijn;
- van een bepaalde duur en/of frequentie zijn;
- bedoeld zijn om bij de belaagde een handelen, nalaten of vrees op te wekken.
Daarbij zijn met name de eerste twee vereisten van doorslaggevend belang. Tussen deze vereisten bestaat volgens het hof een samenhang in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden. En andersom, hoe kleiner de inbreuk is, des te vaker en langduriger deze gepleegd zou moeten worden alvorens van belaging sprake zal zijn.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, leidt het hof het volgende af:
- op of omstreeks 11 oktober 2007 heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de nachtelijke uren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- ongeveer twee weken later heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, wederom in de nachtelijke uren ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- op 10 november 2007 heeft verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de avonduren, ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- op 11 november 2007 bevond verdachte zich met zijn auto in de straat waar [betrokkene 1] woont.
Gelet op het vorenstaande hebben in de tenlastegelegde periode in totaal vier incidenten plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de vraag of deze incidenten belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht opleveren, houdt het hof rekening met het feit dat drie van de vier incidenten plaatsvonden in de nachtelijke uren en avonduren en dat aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij twee van de keren dat zij werd gevolgd alleen fietste.
Het hof stelt tevens vast dat de incidenten zich afspeelden in een relatief korte periode van ruim vijf weken. Dat die terugkerende confrontaties met verdachte door aangeefster als zeer intimiderend en bedreigend zijn ervaren, blijkt genoegzaam uit haar aangifte.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aard, de duur en de frequentie van de incidenten in onderlinge samenhang bezien van dien aard zijn dat kan worden gesproken van het stelselmatig aantasten van de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1]."
6.5. Het middel keert zich ten eerste tegen de hiervoor weergegeven overweging van het Hof. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit het arrest bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat het Hof ten onrechte van mening is dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging slechts gelet dient te worden op de aard en duur van de gedragingen. Uit het bestreden arrest zou niet, althans onvoldoende, blijken dat het Hof ook gelet heeft op de intensiteit van de gedragingen en de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden.
6.6. Of in een concreet geval sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 285b Sr hangt af van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.(4)
6.7. Uit 's Hofs nadere bewijsoverweging volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], mede in aanmerking heeft genomen dat drie van de vier incidenten hebben plaatsgevonden in de nachtelijke uren en avonduren, dat aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij twee van de keren dat zij werd achtervolgd alleen fietste, dat de incidenten zich afspeelden in een periode van vijf weken en dat aangeefster de terugkerende confrontaties met verdachte als zeer intimiderend en bedreigend heeft ervaren. Aldus heeft het Hof tevens de intensiteit van de gedragingen en de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden in ogenschouw genomen en kan niet worden gezegd dat het Hof slechts acht heeft geslagen op de aard en de duur van de gedragingen. In zoverre faalt het middel derhalve.
6.8. Het middel keert zich voorts tegen de overweging van het Hof dat er een samenhang bestaat tussen de aard en de duur en/of frequentie van de gedragingen, in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden.
6.9. Het Hof heeft met zijn hiervoor weergegeven overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het bij de beoordeling van de vraag of bepaalde gedragingen als belaging kunnen worden gekwalificeerd, gaat om een samenspel van de verschillende factoren en dat bij die beoordeling de ene keer de aard van de gedraging meer gewicht in de schaal zal leggen en de andere keer de duur of de frequentie van de gedraging. Deze overweging van het Hof geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.(5)
6.10. Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd.
6.11. Het Hof heeft uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte meermalen 's nachts en in de avonduren de zeventienjarige [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, hinderlijk en intimiderend met een auto heeft achtervolgd. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte zijn auto tegenover het huis van [betrokkene 1] heeft geparkeerd en dat hij dit kennelijk deed omdat [betrokkene 1] daar woonde.(6) Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging bij de beoordeling van de vraag of in casu sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b Sr in aanmerking genomen dat drie van de vier incidenten hebben plaatsgevonden in de nachtelijke uren en avonduren, dat aangeefster [betrokkene 1] zeer kwetsbaar was omdat zij tijdens twee van de achtervolgingen alleen fietste, dat de incidenten hebben plaatsgevonden in een betrekkelijk korte periode van ruim vijf weken en dat de gedragingen van de verdachte door [betrokkene 1] als zeer bedreigend en intimiderend zijn ervaren.
6.12. Gelet op deze vaststellingen, is het oordeel van het Hof dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] toereikend gemotiveerd.(7) Ook in zoverre faalt het middel.
6.13. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Het vierde middel
7.1. Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
7.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 09 juni 2005 te Vlissingen opzettelijk oneerbaar heeft gemasturbeerd op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op een trap van het strand gelegen aan de Zwanenburgseweg."
7.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"18. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 november 2008 verklaard - zakelijk weergegeven-:
Ik bevond mij op 9 juni 2005 op het strand aan de Zwanenburgseweg te Vlissingen. Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af. Ik had in die tijd een blauwe Renault."
7.4. Het Hof heeft met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij weliswaar op de in de tenlastelegging genoemde datum (9 juni 2005) en plaats aanwezig was, maar dat hij aan het urineren was. Volgens verdachte hebben de aangeefsters ten onrechte het urineren aangezien voor masturberen.
Uit de verklaringen van aangeefsters [betrokkene 4] en [betrokkene 5] van medio november 2005 blijkt dat zij hebben gezien dat, terwijl zij een man op de trap van het strand passeerden, deze man daar aan het masturberen was. Zij verwijzen in hun aangifte beiden naar een melding die zij toenterijd van dit feit hebben gedaan bij de politie.
In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal, waaruit blijkt dat al op 9 juni 2005 bij de politie de melding binnen kwam dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] getuige waren geweest van het feit dat een man aan het masturberen was op het strand te Vlissingen. Volgens dit proces-verbaal werd door beide meldsters geconstateerd dat de man is weggereden in een blauwe auto, met kenteken [BB-??-BB].
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg desgevraagd verklaard dat hij in 2005 in het bezit was van een blauwe Renault. Vaststaat, dat deze auto voorzien was van het kenteken [BB-00-BB].
De verklaring van de verdachte dat hij aan het urineren was acht het hof, gelet op de hierboven omschreven verklaringen van de getuigen en het proces-verbaal omtrent de melding van aangeefsters, ongeloofwaardig, nu er naar het oordeel van het hof geen onduidelijkheid kan bestaan over het verschil tussen masturberen en urineren. Daar komt bij dat in de melding wordt gesproken over een man die op de trap zit en het het hof onwaarschijnlijk voorkomt dat men teneinde te urineren zittend op een trap plaats neemt."
7.5. Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen als verklaring van verdachte onder meer de zinnen opgenomen "Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af". Uit 's Hofs nadere bewijsoverweging kan echter worden afgeleid dat het Hof deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig acht. Het Hof heeft de zinsneden dan ook ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu het hier aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat.(8)
7.6. Het middel faalt.
8. Het tweede middel slaagt. Het derde en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. De overige middelen behoeven geen bespreking.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de straf- en maatregeloplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Zie voor een relativering van dit onderscheid Kai Lindenberg, Strafbare dwang, Maklu uitgevers Apeldoorn/Antwerpen 2007, p. 9 e.v.
2 Smidt I, eerste druk (1881), p. 495/496.
3 Smidt I, eerste druk (1881), p. 496.
4 HR 29 juni 2004, LJN AU5710, NJ 2004/426 m. nt. D.H. Jong.
5 Zie in die zin de conclusie van AG Wortel voor HR 10 januari 2006 (LJN AU7081), para. 8.
6 Zie bewijsmiddel 13, waaruit blijkt dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat hij bij zijn moeder, die in dezelfde wijk woont als aangeefster, op bezoek is geweest en dat de moeder van verdachte heeft verklaard dat haar zoon die bewuste dag niet bij haar geweest is. Over dit gebruik van het bewijsmiddel klaagt het middel niet.
7 Vgl. HR 15 februari 2005 (LJN AR7516), waarbij mede werd bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer met de auto achtervolgde.
8 HR 20 maart 2012, LJN BV3442, NJ 2012/204.