ECLI:NL:PHR:2012:BW8708

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00756
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-tijdige betaling griffierechten en niet-ontvankelijkheid in cassatie

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, aangeduid als [eiser] c.s., op 1 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 november 2011. De zaak werd op 24 februari 2012 voor de eerste keer ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen, maar de gedaagden, de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], zijn niet verschenen. Op 23 maart 2012 is verstek verleend tegen hen. De griffie van de Hoge Raad heeft op 5 maart 2012 een nota griffierecht verzonden aan de advocaat van [eiser] c.s., waarin werd aangegeven dat het griffierecht van € 728,- uiterlijk op 23 maart 2012 betaald moest zijn. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffie op 30 maart 2012 een aanmaning gestuurd. Uiteindelijk is het griffierecht op 4 april 2012 voldaan, maar dit was na de wettelijke termijn van vier weken na de uitroeping van de zaak.

De Hoge Raad overweegt dat volgens artikel 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht binnen de gestelde termijn betaald moet worden. De wettelijke termijn liep af op 23 maart 2012, maar [eiser] c.s. hebben het griffierecht pas op 4 april 2012 betaald. Artikel 409a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep de consequentie is van niet-tijdige betaling.

Daarnaast is er een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, waarbij de rechter kan besluiten om de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet toe te passen als dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De advocaat van [eiser] c.s. stelde dat de aanmaning van 30 maart 2012 de termijn voor betaling verlengde tot 14 april 2012. De Hoge Raad oordeelt echter dat de in artikel 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter niet absoluut is en dat de heffing van griffierechten een gerechtvaardigd doel dient. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep op de hardheidsclausule faalt en dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Conclusie

12/00756
Mr. F.F. Langemeijer
1 juni 2012
Conclusie inzake:
1. [Eiseres 1]
2. [Eiser 2]
3. [Eiseres 3]
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1]
1. Bij dagvaarding van 1 februari 2012 hebben eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 november 2011. De zaak is op 24 februari 2012 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Gedaagden in cassatie, de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], zijn niet verschenen. Op 23 maart 2012 is tegen hen verstek verleend.
2. Op 5 maart 2012 heeft de griffie van de Hoge Raad aan de advocaat van [eiser] c.s. een nota griffierecht verzonden, met daarin de mededeling dat het bedrag van € 728,- uiterlijk 23 maart 2012 op de bankrekening van de Hoge Raad dient te zijn bijgeschreven en dat niet of niet tijdige betaling van het griffierecht tot gevolg heeft dat de dagvaarding in beginsel niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen. De griffie heeft geconstateerd dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald en heeft op 30 maart 2012 een aanmaning gestuurd met daarin de mededeling dat het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening alsnog dient te zijn betaald. Het griffierecht is op 4 april 2012 voldaan. [Eiser] c.s. zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de niet tijdige betaling.
3. Ingevolge artikel 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) behoorden [eiser] c.s. ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na uitroeping van de zaak ter terechtzitting was bijgeschreven op de rekening van de griffier van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad was gestort. De wettelijke betalingstermijn liep af op 23 maart 2012. [Eiser] c.s. hebben het griffierecht eerst op 4 april 2012 en derhalve niet binnen de wettelijke termijn voldaan. Artikel 409a lid 2 Rv bepaalt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep hiervan de consequentie is.(1)
4. Art. 127a lid 3 in verbinding met art. 409a lid 3 Rv biedt een mogelijkheid om deze sanctiebepaling buiten toepassing te laten indien de rechter van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van een of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zgn. 'hardheidsclausule'). Bij akte uitlating van 4 mei 2012 heeft de advocaat van [eiser] c.s. zich primair op het standpunt gesteld dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken in strijd is met het EVRM. Subsidiair heeft de advocaat kennelijk beoogd een beroep op de hardheidsclausule te doen. Ter adstructie van dit beroep heeft hij gewezen op de op 30 maart 2012 verzonden aanmaning, waarin is meegedeeld dat binnen 14 dagen na dagtekening alsnog dient te zijn betaald. Volgens hem is de wettelijke betalingstermijn daarmee verlengd tot 14 april 2012.
5. Wat betreft de primair opgeworpen stelling geldt het volgende. De in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter, waarop de advocaat van [eiser] c.s. kennelijk het oog heeft, is niet absoluut, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten en, als het gaat om griffierechten voor hoger beroeps- en cassatie-instanties, tevens als financiële prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Dat is als een gerechtvaardigd doel aan te merken. De heffing van griffierechten is weliswaar te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast.(2) De algemeen geformuleerde stelling dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken in strijd is met het EVRM is dan ook onjuist. Voorts is gesteld noch gebleken dat het recht op toegang tot de cassatierechter in dit specifieke geval in de kern is aangetast. In elk geval op 4 april 2012 waren [eiser] c.s. in staat het verschuldigde griffierecht van € 728,- te voldoen. Uit niets volgt dat tijdige betaling voor hen niet mogelijk zou zijn geweest.
6. Ten aanzien van de subsidiaire stelling geldt in de eerste plaats dat de advocaat door wie partijen in cassatie in alle gevallen worden vertegenwoordigd, op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de termijn voor betaling en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan (vgl. HR 4 november 2011 (LJN: BU3348), NJ 2012/170 m.nt. H.B. Krans en HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045), NJ 2012/171 m.nt. H.B. Krans(3). Nochtans is in rov. 3.4 van de eerstgenoemde beschikking overwogen dat er aanleiding bestaat toepassing te geven aan de hardheidsclausule in zaken waarin, naar de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administratie stelselmatig van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Anders dan de advocaat van [eiser] c.s. veronderstelt, kan deze redenering in dit geval niet worden toegepast. De op 5 maart 2012 aan de advocaat verzonden nota houdt niet een van de wet afwijkende mededeling in. De daarin genoemde uiterste datum voor betaling - 23 maart 2012 - is de datum die volgt uit toepassing van de in art. 3 lid 3 Wgbz genoemde termijn. [Eiser] c.s. hebben deze termijn ongebruikt laten verstrijken. De niet tijdige betaling is niet te wijten aan verwarringwekkende informatie van de gerechtelijke administratie. De op 30 maart 2012 door de griffie verzonden aanmaning, met mededeling dat het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening dient te worden betaald, houdt geen mededeling in over een alsnog geboden gelegenheid om het griffierecht te betalen zonder te hoeven vrezen voor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens te late betaling. Gesteld noch gebleken is dat van de zijde van de Hoge Raad of zijn griffie anderszins mededelingen van die strekking zijn gedaan of een dergelijke suggestie is gewekt. Het beroep op de hardheidsclausule moet dan ook falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Vgl. HR 4 november 2011 (LJN: BQ4182), NJ 2012/172 m.nt. H.B. Krans; HR 16 maart 2012 (LJN: BU7361).
2 Vgl. HR 27 januari 2012 (LJN: BV2020), NJ 2012/201 onder verwijzing naar de alinea's 2.11 - 2.14 van de conclusie voor HR 8 juli 2011 (LJN: BQ3883), NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders.
3 Zie nadien nog: HR 10 februari 2012 (LJN: BV3556) en HR 10 februari 2012 (LJN: BU9900).