1 Ontleend aan rov. 2 en 3.1 t/m 3.4 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 15 december 2009 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 21 mei 2008.
2 Zie o.m. de foto, overgelegd bij pleitnota d.d. 9 oktober 2009 zijdens [eiser] c.s.
3 Zie de door de rechtbank vervaardigde schets bij het p-v van descente van 11 juli 2007, waarin de geplande tuinpoorten en het daartussen te plaatsen hekwerk zijn aangeduid met 3a, 3b en 3c.
4 Zie rov. 5.1-5.2 van 's hofs arrest van 15 december 2009.
5 Zie de schetsen, overgelegd als prod. 2 bij inleidende dagvaarding en prod. 1 bij pleitnota d.d. 9 oktober 2009, waaruit blijkt dat volgens de stellingen van [eiser] c.s. de kadastrale erfgrens (een rechte lijn vanaf de garagemuur van [verweerder] c.s. naar het trottoir) de feitelijke erfgrens (een rechte lijn vanaf de garage van [eiser] c.s. naar het trottoir) kruist, zodat aan weerszijden van de kruising (ongeveer halverwege) twee driehoekige strookjes grond te onderscheiden vallen met een lange zijde van ca 11,6 resp. 12,9 meter en een korte zijde van ca 11 resp. 16 cm. Zie ook de foto's d.d. 26 juni 2006, overgelegd als prod. 8 bij inleidende dagvaarding, waarop een pilon en een aantal in het zand liggende bakstenen te zien zijn. Volgens partijen markeert de donkere stip rechts naast de eerste baksteen de kadastrale grens (p-v van comparitie d.d. 3 april 2008, p. 2 (alleen in het B-dossier)). In dit geding gaat het alleen om deze voorste driehoekige strook tussen het trottoir en de kruising van de kadastrale en feitelijke grenslijnen in het midden van de heg.
6 Het hoger beroep van het (comparitie-)tussenvonnis van 30 mei 2007 speelt in cassatie geen rol.
7 De cassatiedagvaarding is op 21 maart 2011 uitgebracht.
8 Zie proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 4 maart 2010 en rolarrest, p. 1.
9 HR 27 januari 2012, LJN: BU7254, NJ 2012, 77. Zie voorts HR 27 januari 2012, LJN: BU8513, NJ 2012, 76 en HR 2 december 2011, LJN: BT7596, NJ 2011, 575.
10 A.I.M. van Mierlo en F.M. Bart, Parl. Gesch. Herziening Rv, 2002, p. 337. Zie voorts: Losbl. Burgelijke Rechtsvordering (W. Heemskerk), art. 134, aant. 3. Zie voorts: HR 15 november 2002, LJN: AE8463, NJ 2004, 2 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.2.
11 Zie te dienaangaande: EHRM 13 oktober 2011, app. no. 36801/06 (Fexler v. Sweden), met verdere verwijzing aldaar. Zie voorts de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 27 januari 2012, LJN: BU7254, NJ 2012, 77 en de daar vermelde verwijzingen.
12 Zie in dit kader het EHRM 13 oktober 2011, app. no. 36801/06, rov. 66, waarin het hof bij de beantwoording van de vraag of de afwijzing van een verzoek tot een mondelinge behandeling in strijd was met art. 6 EVRM, heeft betrokken de door de partij aan haar verzoek ten grondslag gelegde redenen.
13 Zie ook rov. 8 in het eindarrest.
14 Zie te dienaangaande: HR 13 september 1996, LJN: ZC2134, NJ 1996, 731; Hof Arnhem 13 februari 2001, LJN: AD4237, NJ 2001, 441.
15 HR 15 februari 2002, LJN: AD7341, NJ 2002, 198; V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), 2006, p. 261-263.
16 HR 26 januari 2007, LJN: AZ1084, NJ 2007, 78; HR 17 december 2004, LJN: AR2391, NJ 2005, 68; Losbl. Rv. (Wesseling-van Gent), art. 20.
17 Mogelijk wordt gedoeld op de aan de cassatiedagvaarding gehechte brief van mr. Duijsens aan het hof van 25 februari 2010 (welke brief blijkens de eveneens aan de cassatiedagvaarding gehechte brief van mr. Grabandt aan het hof van 6 juli 2010 onjuist is gedateerd). Het onderdeel licht dit echter niet toe.
18 Verwezen wordt naar prod. 4 bij inleidende dagvaarding. Bedoelde § 13 vermeldt dat op de afscheidingen een ligusterhaag wordt geplant. Aldus ook cassatiedagvaarding onder 12 sub 1; hieruit blijkt dat de stelling dat uit het bestek blijkt dat het hek op de grens staat (cassatiedagvaarding onder 9) kennelijk op een verschrijving berust.
19 Kennelijk abusievelijk wordt verwezen wordt naar prod. 5 bij inleidende dagvaarding. Bedoeld zal zijn: prod. 6.
20 Rov. 4.2 van het vonnis van de rechtbank van 21 mei 2008 en rov. 4.2 i.f. en 6.1 van het arrest van het hof van 15 december 2009.
21 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 930. Zie ook p. 418.
22 Losbl. Vermogensrecht (Koopmann), art. 105, aant. 2; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 344, 344a; Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 431; Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), 2003, nr. 97.
23 Zie art. 3:108 en 3:113 lid 2 BW, waarover onder meer: Pitlo/Reehuis & Heisterkamp (2012), nr. 368 en Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), 2001, nr. 33 en 62, waaraan toe te voegen HR 27 februari 2009, LJN: BH1634, RvdW 2009, 383; HR 16 oktober 2009, LJN: BJ7332, RvdW 2009, 1212; HR 24 december 2010, LJN: BO2422, RvdW 2011, 41; HR 30 september 2011, LJN: BQ8086, RvdW 2011, 1180. Zie ook Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), 2003, nr. 20.
24 MvG onder 10; pleidooi in appel, onder 7 en 10.
25 Inleidende dagvaarding onder 12; pleitnotitie d.d. 11 juli 2007, p. 3.