ECLI:NL:PHR:2012:BW6206

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00119
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertraging in verzending bloedmonster en bewijswaardering in verkeerszaak

In deze zaak gaat het om de vraag of de vertraging in de verzending van een bloedmonster, dat 11 dagen na afname door de politie naar het NFI is gestuurd, invloed heeft op de bewijswaardering in een strafzaak. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol, wat leidde tot een ongeval waarbij een ander lichamelijk letsel is toegebracht. De verdediging voerde aan dat de voorschriften van het alcoholonderzoek niet in acht zijn genomen, omdat het bloedmonster niet 'zonder uitstel' was verzonden, zoals vereist door de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bloedmonster als 'zonder uitstel' verzonden kan worden beschouwd, gezien de lange vertraging. Dit oordeel is niet begrijpelijk en onvoldoende onderbouwd. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin een vertraging van enkele dagen acceptabel werd geacht, maar in dit geval was de vertraging te lang en niet goed gemotiveerd door het Hof. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het arrest van het Hof moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen voor een nieuwe beoordeling. De zaak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke voorschriften bij alcoholonderzoeken en de gevolgen van vertraging in de bewijsvoering.

Conclusie

Nr. 11/00119
Mr. Silvis
Zitting: 6 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 21 juli 2010 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Het hof heeft voorts aan verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van vier jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer dat geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, lid 2, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) en de resultaten daarvan dientengevolge niet mee mogen werken voor het bewijs, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Blijkens de toelichting wordt in het bijzonder gedoeld op (de verwerping van) het verweer dat de voorschriften van het alcoholonderzoek niet voldoende in acht zijn genomen aangezien de politie pas na 11 dagen het bloedmonster heeft opgestuurd naar het NFI.
4. Het bestreden arrest houdt daaromtrent in, voor zover van belang:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
I. De voorschriften van het alcoholonderzoek zijn niet voldoende in acht genomen, zodat geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en de resultaten dientengevolge niet mogen meewerken voor het bewijs:
(...)
- ten derde heeft de politie het bloedmonster pas na 11 dagen opgestuurd voor onderzoek. Niet bekend is onder welke condities het bloedmonster is bewaard;
(...)
Het hof overweegt daartoe het volgende.
(...)
Verbalisant [verbalisant 1] rook bij haar eerste contact met de verdachte op de plaats van het ongeval, dat verdachtes adem sterk naar alcohol rook. Zodoende ontstond de verdenking van het rijden onder invloed en werd verdachte onderworpen aan een alcoholonderzoek. Gezien het feit dat verdachte in het ziekenhuis in slaap was gebracht, was hij niet meer in staat zijn wil kenbaar te maken ten aanzien de bloedafname. Door een arts werd vervolgens bloed afgenomen bij verdachte. De stelling van de verdediging dat het bloedmonster pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen is juist. Echter, nu uit het dossier blijkt dat een verbalisant het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling Bloed- en urineonderzoek heeft gewaarmerkt en verpakt en vervolgens heeft verzonden naar het NFI, gaat het hof er tevens vanuit dat het bloedmonster op de juiste wijze is bewaard."
5. Ik stel het volgende voorop. Van een "onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.(1)
6. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een vertraging in de verzending van het bloedmonster van een paar dagen tot een week rond bijvoorbeeld de kerstdagen door de Hoge Raad nog wordt geaccepteerd.(2) In het onderhavige geval heeft het hof echter vastgesteld dat het bloedmonster eerst elf dagen na de bloedafname door het NFI is ontvangen, terwijl het, ondanks het daaromtrent gevoerde verweer, niets heeft overwogen omtrent het tijdstip van verzending door de politie en de reden voor de eventueel niet onmiddellijke verzending dan wel de late aankomst bij het NFI.(3) Gelet daarop is 's hofs impliciete oordeel dat het bloedmonster 'zonder uitstel' is verzonden en de verwerping van het verweer dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994, niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het middel slaagt.
7. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal inhoudende een verklaring van een getuige die een mening, gissing of conclusie behelst die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten of omstandigheden berustend op eigen waarneming of ondervinding.
8. Het middel doelt op de tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1], voor zover inhoudend:
"Ik hoorde dat deze snelheid veel hoger was dan toegestaan. Ik heb hier inmiddels voldoende ervaring in."
9. Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Verbalisanten van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek (FTO) hebben met betrekking tot de toedracht, de oorzaak en het gevolg van het ongeval geconcludeerd dat de bestuurder van de personenauto de bocht vermoedelijk met een te hoge snelheid is genaderd en, gezien de ligging en de scherpte van de bocht in combinatie met eventueel alcoholgebruik, deze bocht onvoldoende of te laat is ingestuurd. Naast voornoemde conclusie omtrent de te hoog gereden snelheid, zijn er voorts verschillende getuigenverklaringen die erop wijzen dat verdachte zowel voorafgaand aan als ten tijde van het ongeval te hard heeft gereden. Getuigen [getuige 2] en [getuige 3], die op 30 maart 2008 samen in een auto reden met een snelheid van ongeveer 50 a 60 km/u, werden met een enorme snelheid ingehaald door een personenauto. Even later zagen zij dat deze personenauto op de Leursebaan met de voorzijde tegen een boom stond. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 30 maart 2008 de Leursebaan overstak en daarbij een auto met hoge snelheid aan hoorde komen rijden. Vervolgens hoorde hij een knal en zag hij dat de auto met de voorzijde tegen een boom stond. Getuige [getuige 4], de bijrijder van verdachte, heeft verklaard dat hij samen met verdachte met enorme snelheid is weggereden uit de parkeergarage in Breda en dat zij onderweg met erg hoge snelheid hebben gereden. Voorts heeft [getuige 4] verklaard dat hij weet dat ze veel te hard hebben gereden en dat hij kort daarna een enorme klap hoorde en voelde, waarop hij besefte dat ze een ongeluk hadden gehad. Met betrekking tot de gereden snelheid overweegt het hof nog, dat uit onderzoek van de Unit FTO is gebleken dat rondom de boom waartegen de auto tot stilstand is gekomen, een groot aantal takken lagen, die als gevolg van de grote kracht van de botsing waren afgebroken en uit de boom moeten zijn gevallen. Voorts kan uit het schadebeeld van de auto worden geconcludeerd, dat de auto als het ware om de boom heen is gevouwen, wat naar het oordeel van het hof duidt op het feit dat verdachte met een aanzienlijk hoge snelheid met de boom in botsing is gekomen.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden concludeert het hof dat verdachte met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de op die plaats toegestane 60 km/u, daardoor de bocht niet op de juiste wijze heeft kunnen nemen, zodoende uit de bocht is gevlogen en als gevolg hiervan in botsing is geraakt met een in de berm staande boom."
10. Gezien de hiervoor weergegeven bewijsoverweging heeft het hof op grond van verschillende bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 1], niet onbegrijpelijk vastgesteld dat verdachte met aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de op die plaats toegestane 60 km per uur. Gelet daarop heeft het hof de op diens eigen waarneming en ervaring gebaseerde gevolgtrekking van getuige [getuige 1] kennelijk tot de zijne gemaakt. Dat stond het hof vrij.(4)
11. Het tweede middel faalt dus en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. bijv. HR 11 oktober 2011, LJN BR3043, NJ 2011/486.
2 Zie bijv.: HR 27 maart 1990, LJN AD6972, NJ 1991/42 en HR 24 juni 1980, LJN AD6940, NJ 1980/624.
3 Vgl. HR 16 december 1986, LJN AD6965 waarin op grond van het bewijsmateriaal niet kon worden vastgesteld wanneer het bloedmonster was verzonden, als gevolg waarvan niet kon worden vastgesteld of de toezending zonder uitstel was geschied. Zie ook Harteveld & Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, 1999, p. 180 waar o.a. wordt gewezen op een uitspraak waarin de analyse vertraging had opgelopen door een poststaking en de Hoge Raad in die vertraging geen onoverkomelijk probleem zag.
4 Vgl. bijv.: HR 21 september 1999, LJN ZD1504, NJ 1999/785, rov. 6.2.