1 Voor zover niet anders wordt aangegeven, ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Of in 2006. Hiervan wordt in het cassatiemiddel een punt gemaakt, maar ik merk reeds nu op dat het tijdstip waarop de huurovereenkomst werd aangegaan, voor de verdere beoordeling niet terzake doet; zie ook alinea 31 hierna.
3 De stukken maken duidelijk dat naast herstel ook nadere verbouwing (herindeling) en het aanbrengen van voorzieningen zoals keukens, badgelegenheid en verwarming aan de orde waren.
4 Zie bijvoorbeeld de stellingen uit de alinea's 1 - 3 van de Memorie van Grieven van de kant van [eiser] c.s., die volgens mij van de kant van [verweerster] niet zijn weersproken.
5 Er werden ook andere feiten aan deze vordering ten grondslag gelegd (zoals: misdragingen van [eiser] c.s. ten opzichte van de zaakwaarnemer (en zoon) van [verweerster]); maar deze spelen in cassatie geen rol. Ik laat ze daarom verder buiten beschouwing.
6 Het in cassatie bestreden arrest is van 14 september 2010. De cassatiedagvaarding werd op 14 december 2010 uitgebracht.
7 O.a. HR 20 september 1985, NJ 1986, 260 m.nt. PAS, rov. 3. Het thans geldende recht is, naar in hoge mate aannemelijk is, in dit opzicht niet verschillend van het destijds geldende.
8 Ik wijs er overigens op dat een vergelijkbaar geval in de Memorie van Toelichting, zie De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 7, ook wordt aangehaald als een waarop de regel van art. 6:237 onder b BW van toepassing is - uiteraard (alleen): wanneer de conditie in Algemene Voorwaarden is opgenomen.
9 Voor de Parlementaire stukken waaruit een en ander blijkt verwijs ik naar De Jonge - de Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 164 - 198, en in het bijzonder naar de pagina's 170, 171, 173 - 174, 175 - 176, 178 (interventie - Weekers), p. 187 - 188 (interventies - Wolff en Hessing), p. 192 (interventie - De Beer) en antwoord van de Minister, p. 194 - 195, p. 196 (interventie - Wolff)
10 De gebruikte aanduidingen grijpen aan op het onderscheid dat in art. 7:247 BW wordt gemaakt.
11 Zie voor een interessante praktijktoepassing Ktr. Amsterdam 17 oktober 2011, PRG 2011, 294, rov. 11.
12 Bijvoorbeeld: de Memorie van Toelichting, zoals aangehaald bij De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 7.
13 Zie voor verdere gegevens Tjong Tjin Tai, "De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag", TCR 2002, p. 29 - 37.
14 Nogmaals Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 137.
15 Zie ook HR 30 november 2007, NJ 2008, 143, rov. 3.9.
16 Zoals ik hun stellingen lees, strekten deze er nu eens toe dat [verweerster] de van haar kant vereiste werkzaamheden niet had voltooid en/of dat die werkzaamheden er niet toe hadden geleid dat het gehuurde als "bewoonbaar" kon gelden; en dan weer dat zij, [eiser] c.s., niet deugdelijk tot het verrichten van de van hun kant overeengekomen werkzaamheden in staat waren gesteld, dan wel dat op grond van nadere afspraken van partijen, er over en weer geen aanspraken op grond van de huurovereenkomst meer geldend konden worden gemaakt. Men kan op plausibele gronden denken dat de in dit opzicht betrokken stellingen niet geheel met elkaar zijn te rijmen.
17 [Verweerster] had immers "slechts" herstel van de buitenzijde en van de fundering van het gehuurde op zich genomen. Deze werkzaamheden zouden er, naar in de rede ligt, niet toe leiden dat het pand (al) bewoond kon worden, zodat niet valt in te zien hoe dossiers hierover relevante informatie zouden kunnen verschaffen.
18 HR 19 november 2010, NJ 2010, 623, 3.4.2; zie ook HR 27 april 2012, rechtspraak.nl LJN BV6939, rov. 3.4.
Voor het geval de verweerder bij een op een overeenkomst gebaseerde vordering een beroep doet op het bestaan en vervuld zijn van een ontbindende voorwaarde, geldt wél dat er van een "bevrijdend verweer" sprake is. Ook de uitleg van de desbetreffende voorwaarde is dan voor (bewijs)risico van de partij die zich daarop beroept, HR 22 april 2011, NJ 2011, 188, rov. 3.4 en 3.5. Dat bevestigt, denk ik, dat overigens het bestaan van de contractuele verbintenissen waarop men zich beroept, inclusief de uitleg daarvan, voor bewijsrisico komt van degene die zich daarop beroept.
19 Bij wege van illustratie: HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok, rov. 3.3 en 3.4.
20 Dit hangt af van de manier waarop men de klacht leest. Zou men aannemen dat de klacht onvoldoende tot uitdrukking brengt dat (ook) de bewijswaardering van het hof aan de hand van een onjuiste maatstaf, daardoor wordt bestreden, dan moet die worden afgewezen; zie voor een illustratie HR 8 juli 2011, NJ 2011, 373, rov. 3.7.3.