1 In overwegende mate ontleend aan rov. 2 van het in cassatie bestreden arrest (maar een enkele keer aangevuld met wat ik aan de gedingstukken meende te mogen ontlenen).
2 Zie voor enige verdere gegevens Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nrs. 15 en 19.
3 De G-Standaard is ook van belang voor allerlei andere voorzieningen op medisch- en zorggebied; maar wat deze zaak betreft is alleen de rol op het gebied van geneesmiddelen van belang.
4 Ter vermijding van misverstand: de G-Standaard bevat ook gegevens over geneesmiddelen die niet verkrijgbaar zijn. Aan dit gegeven worden in cassatie argumenten ontleend, zodat het hier de aandacht verdient.
5 Het arrest van het hof is gepubliceerd in IER 2011, 9 m.nt. (kritisch) van Kupecz.
6 Uit de stukken valt op te maken dat het geneesmiddel waar dit conflict op ziet, een uitzonderlijk commercieel succes vertegenwoordigt. Ik neem aan dat dat tenminste gedeeltelijk de - overigens prijzenswaardige - grote ijver verklaart, die de partijen aan weerszijden bij de verdediging van hun standpunten aan de dag hebben gelegd.
7 Het arrest van het hof is van 2 november 2010. De cassatiedagvaarding is op 2 februari 2011 uitgebracht.
8 Bijvoorbeeld omdat daarvoor een netwerk van distributiepunten of van technische steunpunten (ik denk dan aan mobiele telefonie) moet worden opgebouwd, en dat niet mogelijk is zonder handelingen die inbreuk op het octrooi opleveren.
9 Zoals het uit de farmaceutische jurisprudentie bekende voorbeeld, dat er een - tijdrovende - vergunnings- of registratieprocedure moet worden doorlopen.
10 Het recht strekt zich niet uit tot toepassing van de uitvinding buiten het kader van "zijn bedrijf". Daarbij moet dat begrip wel ruim worden uitgelegd, zodat ook toepassing door niet-commerciële instellingen er onder valt. Alleen toepassing in de privé-sfeer valt buiten het bereik van het octrooirecht.
11 Toepassing van de uitvinding in het kader van (louter) wetenschappelijk onderzoek levert een voorbeeld van zo'n uitzondering op.
12 De Nederlandse wet - destijds de Rijksoctrooiwet 1910 - doet dat sedert de wetswijziging van 12 januari 1977, S. 160. Blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1974 - 1975, 13 209, p. 47, beoogde de wetgever aan te sluiten bij de ontwikkeling in het buitenland.
De regeling is korte tijd later, bij Rijkswet van 13 december 1978, S. 706, opnieuw geformuleerd, maar wat betreft het "aanbieden" niet inhoudelijk gewijzigd. Deze wet strekte ertoe, bepalingen van materieel octrooirecht uit de ROW 1910 te laten aansluiten bij het Gemeenschapsoctrooiverdrag dat destijds als weldra te verwachten werd aangemerkt (dit verdrag is overigens nooit in werking getreden). In alinea 7 van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat deze bedoeling voor de uitleg van het huidige art. 53 ROW 1995 geen betekenis zou hebben, maar ik zie niet goed in waar die stelling op kan berusten. Overigens: ik meen dat het Gemeenschapsoctrooiverdrag geen ruimere strekking van de onderhavige bepaling beoogde, dan al in de overeenkomstige bepaling uit de Nederlandse wet van 12 januari 1977 besloten lag. Wat dat betreft voegt de bedoeling om de Nederlandse wet bij dit verdrag te laten aansluiten, inderdaad weinig toe.
Over de (ruime) uitleg van de relevante bepaling uit het Gemeenschapsoctrooiverdrag (namelijk: art. 25 (a) van dat verdrag) vindt men nuttige informatie bij Benyamini, Patent infringement in the European Community, 1993, par. 6.3 (p. 114 e.v.) en par. 13.2.2 (i.h.b. p. 379); zie ook p. 249 - 251. Benyamini, a.w. p. 117, omschrijft het aanbieden als "...any expression of willingness to provide the product on a commercial basis, or give the offeree some right or title in it...". Ik denk dat daarmee hetzelfde wordt bedoeld, als ik in alinea's 20 en 24 hierna zal omschrijven.
13 Intellectuele Eigendom (losbl.), Ebbink, art. 53 lid 1 ROW 1995, aant. 10; Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2011, nr. 57 (NB: ook met verwijzing naar het in deze zaak bestreden arrest van het hof); Steinhauser, noot onder BIE 2006, 81; Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper & Van Nispen, Industriële Eigendom Deel 1, Bescherming van technische innovatie, 2002, nr. III.5.5.5 (zie ook al Dorhout Mees e.a., Nederlands Handels- en Faillissementsrecht II, Industriële Eigendom en Mededingingsrecht, 1989, nr. 358). In rov. 10 van de uitspraak van het Bundesgerichtshof van 5 december 2006, zaaknr. X ZR 76/05, wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de Duitstalige doctrine in dezelfde zin. Zie voor verdere buitenlandse literatuur Cornish c.s., Intellectual Property (etc.), 2010, nr. 6 - 12; Kraßer, Patentrecht, 2009, p. 763; Schulte c.s., Patentgesetz, 2008, § 9, rndnrs. 51 - 53; Benkard c.s., Patentgesetz - Gebrauchsmustergesetz, 2006, § 9, rndnrs. 40 - 43; Chavanne - Burst, Droit de la Propriété Intellectuelle, 1993, nr. 415; en verdere vindplaatsen in voetnoot 18 hierna.
Zie voor vergelijkbare gedachten in het kader van het auteursrecht Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 4.21.
14 Zie de eerste vier in de vorige voetnoot genoemde bronnen.
15 Ik ga eraan voorbij dat ook moeilijk als "uiting" te kwalificeren stappen die stilzwijgend "aanbieden" kunnen opleveren, onder het wettelijke begrip te brengen zijn. Hier ging het om opname in een publicatie (en een vermelding in een nadere Taxe-brief), die beide ongetwijfeld als "uiting" gekwalificeerd moeten worden. De vraag is dus, of die uitingen het door art. 53 ROW 1995 beoogde "aanbieden" konden opleveren.
16 Het kan overigens ook om één enkele gegadigde gaan.
17 De eerder bedoelde informatie zal "marktpartijen" er gewoonlijk niet op attenderen, wanneer er precies met aanbod van generieke producten valt te rekenen (al zal dat bij zeer succesvolle producten misschien al gauw na het verstrijken van de geldigheidsduur van het octrooi het geval zijn). Concrete melding van tot levering bereid zijnde partijen voegt wat dat betreft relevante informatie toe.
Voor de praktijk waarschijnlijk belangrijker is, dat lang niet alle marktpartijen zo goed van beschikbare informatie op de hoogte zijn als Pharmachemie aan lijkt te nemen. Ten opzichte van minder goed geïnformeerde partijen levert het doen van een nader aanbod in een door velen gekende publicatie precies het nadelige effect op, dat bij het verbieden van deze handelwijze voor ogen heeft gestaan.
18 Dat sluit aan bij de Duitse en Engelse rechtsleer op dit punt, zie Benkard c.s., Patentgesetz - Gebrauchsmustergesetz, 2006, § 9, rndnr. 41; Busse, Patentgesetz, 2003, § 9, rndnrs. 73 en 74; Schulte c.s.., Patentgesetz, 2008, § 9, rndnrs. 51 52; Terrel, Law of Patents, 2011, nr. 14 - 36 (naar Engels recht wordt echter mogelijk (zie namelijk de in voetnoot 14 aangehaalde vindplaats bij Cornish c.s.) anders gedacht over aanbieding voor levering na afloop van de octrooiduur).
19 Lord Diplock in Catnic vs. Hill, House of Lords 17 november 1980, 1982 RPC 183 HL. Ik heb het citaat overigens ontleend aan Pieroen, Beschermingsomvang van octrooien (etc.), 1988, p. 618.
20 (Nog altijd) interessante beschouwingen hierover bij Verkade, Intellectuele eigendom, mededinging en informatievrijheid, rede 1990, i.h.b. p. 19, par. 34, p. 36 - 37, par. 73 en p. 42 - 43, par. 86.
21 Bijlage 1C bij de Overeenkomst tot oprichting van een Wereldhandelsorganisatie, Marrakech 15 april 1995, Trb. 1994, 235, vertaling: Trb. 1995, 130; door mij geraadpleegd in de Sdu Wettenverzameling Intellectuele Eigendom 2012, p. 19 e.v.; zie ook Tritton, Intellectual Property in Europe, 2008, nr. 2 - 007.
22 Ik denk dat de in het arrest uit NJ 2008, 556 neergelegde regel zo mag worden uitgelegd, dat ook een verzoek om toewijzing aan het slot van een schriftelijke toelichting als geldige "vordering" is aan te merken. Het stellen van de eis van een "echte" vordering, bijvoorbeeld in te stellen bij conclusie van antwoord, lijkt mij overtrokken.