ECLI:NL:PHR:2012:BW0242

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02745
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Zaaknr. 11/02745
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 maart 2012
Conclusie inzake:
Ageas N.V. (voorheen Fortis N.V.)
tegen
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerster 3]
4. [Verweerder 4]
5. Pluvezo B.V.
6. [Verweerster 6]
7. [Verweerster 7]
8. [Verweerder 8]
en
Stichting Investor Claims Against Fortis
Het gaat in deze zaak - m.i. thans uitsluitend - om de vraag of verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: Fortis, ontvankelijk is in haar cassatieberoep van de beschikking van de ondernemingskamer om verweerster in cassatie Stichting Investor Claims against Fortis toe te laten als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure(1).
1. Procesverloop(2)
1.1 Bij verzoekschrift van 13 oktober 2008 hebben verweerders in cassatie onder 1 tot en met 8, hierna: VEB c.s., de ondernemingskamer - kort gezegd - verzocht (i) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis en de met haar in een groep verbonden vennootschappen over het tijdvak van 29 mei 2007 tot en met de dag van de beschikking van de ondernemingskamer en (ii) de in het verzoekschrift genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
1.2 Fortis heeft het verzoek bestreden en de ondernemingskamer verzocht VEB c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hen dit te ontzeggen althans af te wijzen, met veroordeling van VEB c.s. in kosten van het geding.
1.3 Bij "verweerschrift van belanghebbende partij, tevens houdende een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen" heeft ook European Shareholders Group, hierna: ESG, de ondernemingskamer - samengevat - verzocht een onderzoek naar het beleid van en de gang van zaken bij Fortis in te stellen en de door VEB c.s. verzochte onmiddellijke voorzieningen te treffen en voorts andere in het verweerschrift genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
1.4 De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 24 november 2008 de door VEB c.s. en ESG verzochte onmiddellijke voorzieningen geweigerd en een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Fortis over de periode vanaf 29 mei 2007. Bij beschikking van 5 december 2008 zijn vervolgens dr. F.J.G.M. Cremers, mr. C.E. Drion en drs. C.J.M. Scholtes aangewezen als onderzoekers.
1.5 VEB c.s. hebben bij op 17 augustus 2010 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met bijlagen verzocht 1. te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift en 2. bij wijze van voorziening te vernietigen het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot het verlenen van décharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid.
Fortis heeft de ondernemingskamer bij verweerschrift verzocht het verzoek van VEB c.s. af te wijzen.
1.6 Stichting Investor Claims Against Fortis, hierna Stichting Investor Claims, heeft bij brieven, achtereenvolgens ingekomen ter griffie van de ondernemingskamer op 21 en 28 januari 2011, de ondernemingskamer - zakelijk weergegeven - verzocht:
(a) haar als belanghebbende aan te merken in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen tijdens de mondelinge behandeling als belanghebbende het woord te voeren;
(b) haar als belanghebbende aan te merken als bedoeld in de beschikking van de ondernemingskamer van 16 juni 2010 voor wie ook de aldaar bedoelde overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen en
(c) de verzoeken van VEB c.s. toe te wijzen.
1.7 Fortis heeft de ondernemingskamer verzocht de verzoeken van Stichting Investor Claims af te wijzen.
1.8 Na verdere stukkenwisseling en behandeling van genoemde verzoeken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2011, heeft de ondernemingskamer het verzoek van Stichting Investor Claims onder (a) bij beschikking van 16 maart 2011 toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9 Fortis heeft tegen deze beschikking tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
VEB c.s. hebben een verweerschrift ingediend met conclusie tot niet-ontvankelijkheid van Fortis, waarop Fortis bij verweerschrift naar aanleiding van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep heeft gereageerd.
Vervolgens heeft Stichting Investor Claims een verweerschrift ingediend, met verzoek tot niet-ontvankelijkheidverklaring van Fortis. Fortis heeft ook hierop een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1 VEB c.s. hebben zich in hun verweerschrift allereerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van Fortis in haar cassatieberoep omdat de bestreden beschikking geen eindbeschikking is en de ondernemingskamer het verzoek van Fortis tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep bij beschikking van 16 juni 2011 heeft afgewezen.
2.2 Stichting Investor Claims heeft in haar verweerschrift op dezelfde grond geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Fortis in haar cassatieberoep.
2.3 Het recht van enquête is neergelegd in de tweede afdeling van titel 8 van boek 2 BW (art. 2:344 tot en met 2:359 BW). De enquêteprocedure vormt een bijzondere rechtsgang bij een daartoe speciaal aangewezen rechterlijke instantie(4) en valt uiteen in twee fasen. In de eerste fase kan op de voet van art. 2:345 lid 1 BW door degenen die daartoe op grond van de art. 2:346 BW en 2:347 BW de bevoegdheid bezitten, een verzoek worden gedaan om een of meer onderzoekers te benoemen die een onderzoek instellen naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon. De tweede fase tot vaststelling van wanbeleid en het treffen van voorzieningen wordt wederom ingeleid met een verzoekschrift (art. 2:355 BW).
In beide fasen moet het verzoek worden gedaan bij verzoekschrift dat moet worden ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De regeling van het enquêterecht in Boek 2 bevat geen eigen voorschrift voor het hiervoor onder 1.6 genoemde verzoek, hetgeen meebrengt dat de bepalingen van de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (boek I titel 3) van toepassing zijn.
2.4 De art. 261 e.v. Rv. bevatten geen voorschrift voor het verzoek om te worden toegelaten als belanghebbende in een reeds aanhangige verzoekschriftprocedure. Dit lost zich op via art. 282 Rv. dat in het eerste lid bepaalt dat iedere belanghebbende een verweerschrift kan indienen(5). Soms - zoals in deze zaak - bevat het verweerschrift met zoveel woorden het verzoek aan de rechter om als belanghebbende te worden toegelaten, maar meestal ligt een dergelijk verzoek besloten in het indienen van het verweerschrift. Hetzelfde geldt voor de uitspraak; in de meeste gevallen is de beslissing of iemand kan worden toegelaten als belanghebbende impliciet vervat in het door de rechter in behandeling nemen van het verweerschrift.
2.5 Een voorbeeld van het met zoveel woorden toelaten van een partij als belanghebbende in een aanhangige enquêteprocedure is de beschikking van de ondernemingskamer van 25 oktober 2002 (Laurus)(6). In die zaak had de ondernemingskamer bij eerdere beschikking een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Laurus in een bepaalde periode, waarna een nieuw verzoek werd ingediend tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken in een opvolgende periode. In die tweede procedure verzocht Deminor te worden toegelaten als belanghebbende, hetgeen de ondernemingskamer toestond op de grond dat iedere belanghebbende op de voet van art. 282 Rv. in de loop van de behandeling een verweerschrift kan indienen en dat deze regel ook geldt indien het gaat om de behandeling van een nader verzoekschrift in een enquêteprocedure indien het onderzoek reeds is bevolen en gaande is.
2.6 In deze Laurus-zaak wenste Deminor zich slechts te scharen aan de zijde van de verzoeksters. Een voorbeeld van het indienen van een verweerschrift waarin niet alleen het oorspronkelijke verzoek wordt ondersteund maar ook eigen voorzieningen worden gevraagd, betreft het hiervoor onder 1.3 genoemde verzoek van ESG, waarbij het verzoek tot het treffen van voorzieningen dan is gebaseerd op het vierde lid van art. 282 Rv.
2.7 In de dagvaardingsprocedure zijn beide hiervoor genoemde vormen van het zich mengen van een partij in een procedure tussen twee (of meer) andere partijen geregeld in de incidenten van voeging en tussenkomst.
Iedere derde die belang heeft bij een tussen andere partijen gevoerd geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen (art. 217 Rv.). Een vordering tot voeging of tot tussenkomst wordt ingesteld bij een incidentele conclusie, vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen (art. 218 Rv.)(7).
2.8 In geval van voeging schaart de derde zich aan de zijde van één van beide partijen met als doel toewijzing van de vordering in de hoofdzaak (bij voeging aan de zijde van de eiser) of afwijzing daarvan (aan de zijde van de gedaagde)(8). Indien de voeging wordt toegestaan wordt de derde partij in de procedure en kan deze aanspraak maken op afschriften van alle gewisselde en nog te wisselen processtukken(9).
Bij tussenkomst stelt de derde een eigen vordering in tegen één van beide of tegen beide partijen en is sprake van een geding waarin alle drie de partijen tegenover elkaar staan(10).
De aard van de verzoeken van Stichting Investor Claims komt in hoge mate overeen met die van het incident tot voeging uit de dagvaardingsprocedure: zij verzoekt de ondernemingskamer om toewijzing van de vorderingen van VEB(11) .
2.9 Nadere bestudering van enkele uitspraken van de ondernemingskamer laat zien dat het bij verweerschrift verzoeken om te worden toegelaten als belanghebbende in de enquêteprocedure en het bij verweerschrift verzoeken zich te mogen voegen in de procedure door elkaar worden gebruikt en dat partijen m.i. daarmee hetzelfde bedoelen(12).
2.10 Art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a Rv. bepaalt wanneer van beschikkingen van een hof cassatie kan worden ingesteld: tenzij de rechter anders heeft bepaald kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van een eindbeschikking cassatieberoep worden ingesteld.
Nu de ondernemingskamer het verzoek van Fortis tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep bij beschikking van 16 juni 2011 heeft afgewezen, is Fortis slechts thans ontvankelijk indien de bestreden beschikking (ten opzichte van haar) een eindbeschikking is.
2.11 Onder een tussenbeschikking dient te worden verstaan een uitspraak waarin de rechter in het dictum ervan nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over enig deel van het verzochte heeft beslist(13). Onder 'het verzochte' dient hetzelfde te worden verstaan als in de dagvaardingsprocedure onder 'het gevorderde', te weten het verzoek dat inzet is van het geding(14).
Met betrekking tot uitspraken in een incident geldt dat deze doorgaans tussenuitspraken zijn omdat er in het dictum van die uitspraak over het gevorderde zelf geen definitieve beslissing wordt genomen, zoals bijvoorbeeld de uitspraak in een vrijwaringsincident(15).
2.12 Ingeval van een procedure tussen verschillende partijen kan het voorkomen dat een vonnis wordt gewezen dat ten aanzien van sommige partijen een tussenvonnis is en ten opzichte van een andere partij als een eindvonnis kan worden gekwalificeerd. In de literatuur(16) wordt in dit verband vooral gewezen op het arrest Van Hulst/Van Eeuwijk(17), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een arrest waarbij in het dictum definitief afwijzend wordt beslist op een door een getuige ingestelde incidentele vordering tot het buiten effect stellen van de oproeping van de getuige en/of tot het verklaren dat de getuige zich kan verschonen van de verplichting te verschijnen en te getuigen, ten opzichte van die getuige (curs. W-vG) moet worden beschouwd als een eindarrest waartegen door hem een rechtsmiddel kan worden ingesteld.
2.13 Winters(18), De Folter(19), Ynzonides en Van Geuns(20) en Van Schaick(21) nemen op grond van dit arrest en van het arrest Ogenia/gemeente 's-Gravenhage(22) aan dat een afwijzing van een incidentele vordering tot voeging alleen ten opzichte van de partij die de voeging vorderde een eindvonnis is en ten opzichte van de overige partijen een tussenvonnis. Ik ben het met die kwalificatie eens: de beslissing op een incidentele vordering tot voeging staat los van de inzet van de hoofdzaak, maar heeft bij afwijzing wel directe gevolgen voor de partij die de voeging heeft gevorderd aangezien voor deze partij later geen beroepsmogelijkheid openstaat.
2.14 Ik meen dat voor de aard van de beslissing op het onderhavige verzoek om te worden toegelaten als belanghebbende in de enquêteprocedure kan worden aangesloten bij de regeling van het incident van voeging uit de dagvaardingsprocedure(23). Het feit dat de bepalingen over voeging en tussenkomst niet zijn geschreven voor de verzoekschriftprocedure(24) doet aan analogische toepassing niet af(25).
2.15 Het m.i. in hoge mate contentieuze karakter van de enquêteprocedure verzet zich ook niet tegen aansluiting bij onderdelen uit de dagvaardingsprocedure. Hoewel destijds voor de verzoekschriftprocedure is gekozen, is de opzet ervan voor bepaalde aspecten van de enquêteprocedure met haar veelal ingewikkelde en uitgebreide feitencomplex en haar ingrijpende karakter minder geschikt. Voor aanpassing op onderdelen aan voorschriften voor de dagvaardingsprocedure is dan ook in de literatuur gepleit(26).
2.16 Ook de wetgever is zich ervan bewust dat het contentieuze karakter van de enquêteprocedure om versterking van de waarborgen van een ordelijk verloop en inbreng van partijen vraagt en heeft daarom in het in september 2011 ingediende wetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht(27) elementen uit de dagvaardingsprocedure ingebracht en de procedure aangescherpt. Zo wil de minister bijvoorbeeld met betrekking tot de wijziging van art. 2:349a lid 2 BW tegemoet komen aan het SER-advies om bij de belangenafweging in het kader van het treffen van onmiddellijke voorzieningen aan te sluiten bij de kort geding procedure(28) en heeft hij op advies van Commissie Vennootschapsrecht het voorschrift opgenomen dat de ondernemingskamer een termijn dient te bepalen voor het indienen van een verweerschrift en voor het indienen van een zelfstandig verzoek(29).
2.17 Gelet op het voorgaande meen ik dat van een afwijzende beschikking op een verzoek tot toelating in de procedure als belanghebbende/voeging slechts de afgewezen belanghebbende onmiddellijk cassatieberoep kan instellen. Van een toewijzende beschikking kan - behoudens verlof - geen tussentijds cassatieberoep worden ingesteld omdat het een tussenbeschikking is.
2.18 Dit brengt het volgende mee.
Zoals hiervoor onder 1.6 en onder 1.8 vermeld heeft Stichting Investor Claims drie verzoeken gedaan en heeft de ondernemingskamer uitsluitend het eerste verzoek (te weten om Stichting Investor Claims als belanghebbende aan te merken in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen tijdens de mondelinge behandeling als belanghebbende het woord te voeren) toegewezen. In zoverre is de bestreden beschikking voor Fortis een tussenbeschikking. Ik lees het cassatieverzoekschrift aldus dat Fortis slechts opkomt tegen de toewijzing van het eerste verzoek. Overigens zou van het afgewezen verzoek (om Stichting Investor Claims als belanghebbende aan te merken als bedoeld in voormelde beschikking van 16 juni 2010 voor wie ook de aldaar bedoelde overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen) slechts onmiddellijk cassatieberoep openstaan voor Stichting Investor Claims. Het derde verzoek, waarover de ondernemingskamer m.i. geen beslissing heeft gegeven, wordt niet in het cassatieberoep van Fortis betrokken(30).
Fortis dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
2.19 Het door Fortis genoemde argument dat het belang van een efficiënte procesvoering wordt gediend met het als een eindbeschikking aanmerken van onderhavige beslissing(31) overtuigt mij niet omdat de voortgang van de enquêteprocedure niet afhangt van de beslissing op de in het cassatieberoep aan de orde gestelde vraag wie als belanghebbenden in de enquêteprocedure kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft Stichting Investor Claims door afwijzing van het tweede verzoek slechts beperkte toegang tot de procedure als belanghebbende gekregen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster tot cassatie in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ik laat daarom een weergave van de feiten achterwege. Zie voor de feiten de beschikking van de Ondernemingskamer van 24 november 2008, rov. 2.1-2.50 en de aanvullende feitenvaststelling in de beschikking van 9 februari 2009, rov. 2.1-2.6.
2 Sterk ingekort. Zie voor het volledige procesverloop de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 24 november 2008, 5 december 2008, 9 februari 2009, 8 mei 2009, 26 november 2009, 18 mei 2010, 25 augustus 2010 en 16 maart 2011, alle § 1.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 15 juni 2011 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
4 HR 27 september 2000, LJN AA7245 (JOR 2000, 217 m.nt. M. Brink; ONDR 2000, 55 m.nt. S.M. Bartman; NJ 2000, 653).
5 Enigszins kritisch over de verhouding tussen de inrichting van de enquêteprocedure en de ruime mate waarin belanghebbenden de mogelijkheid van de ondernemingskamer krijgen om van hun standpunt in de procedure te doen blijken is M.W. Josephus Jitta, Formele aspecten van het enquêterecht; op zoek naar het schaap met vijf poten, OR 2003/15, p. 547.
6 LJN AF0037 (JOR 2002, 217 m.nt. M. Brink).
7 Zie over voeging en tussenkomst: Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 183; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 100; Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, p. 183; Van Maanen 2008, (T&C Rv), art. 217, aant. 1 en Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, art. 217, aant. 2; Van Rossem/Cleveringa I, art. 285, aant. 3.
8 Zie Van Maanen 2010, (T&C Rv), art. 217 Rv, aant. 1b.
9 Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, titel 2, afd. 10, § 3, aant. 5.
10 Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, titel 2, afd. 10, § 3, aant. 6.
11 Het verzoek tot inzage in de bijlagen bij het onderzoeksrapport is m.i. in cassatie niet aan de orde, zie hierna onder 2.19.
12 Zie bijv. Hof Amsterdam 16 oktober 2001, LJN AD4598 (JOR 2001, 251) onder 1.5 en 1.7. Zie daarnaast in de Versatel-zaak: Hof Amsterdam 14 december 2005, LJN AU8151 (JOR 2006, 7 m.nt. F.J.P. van den Ingh) onder 1.6 en 1.7; Hof Amsterdam 24 maart 2006, LJN AV6564 (JOR 2006, 98) onder 1.7 en Hof Amsterdam 8 december 2006, LJN AZ4007 (JOR 2007, 41) onder 1.11.
13 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 226; Hammerstein (T&C Rv) art. 358, aant. 3. Zie voor de dagvaardingsprocedure o.m. HR 10 oktober 2003, LJN AI0309 (NJ 2003, 709); HR 18 februari 2005, LJN AS3640 (NJ 2005, 575); HR 17 april 2009, LJN BH3187; Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 104; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 4-8 met verdere verwijzingen.
14 Daartoe behoren in de dagvaardingsprocedure niet op de voortgang of de instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering tot het bevelen van een deskundigenonderzoek, zie HR 22 januari 2010, LJN BK1639 (NJ 2011, 269 m.nt. H.J. Snijders).
15 HR 14 december 2007, LJN BB7189 (NJ 2008, 9). Zie voor een overzicht van rechtspraak van de HR waarin uitspraken zijn gekwalificeerd als tussen-, deel- of einduitspraak: Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 8.
16 Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 105; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant.7; Snijders/Wendels, 2009, nr. 59, p. 65 (hoewel hij het dogmatisch juister acht niet te spreken van eindvonnis maar van een vonnis dat naar zijn aard slechts vatbaar is voor beroep binnen de beroepstermijn); F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, diss. UM, 2004, nr. 4.4.4, p. 270; S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010/1, § 2.2 en noot 18; B. Winters (T&C Rv) 2009, art. 398, aant. 3a.
17 HR 19 september 2003, LJN AF8273 (NJ 2005, 454 m.nt. W.D.H. Asser). Zie ook HR 17 november 1967, NJ 1968, 168.
18 B. Winters, een nieuwe categorie eindvonnissen, WPNR 6142 (1994), p. 458 e.v.
19 M.O.J. de Folter, Vrijwaring en Interventie, 2009, nr. 153.
20 Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides & Van Geuns, art. 337, aant. 7.
21 Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, nr. 105.
22 HR 24 juni 1992, LJN AD1703 (NJ 1993, 548), waarin de afwijzing van een vordering tot tussenkomst in een onteigeningsgeding werd gekwalificeerd als een eindvonnis.
23 Zo ook H.M. de Mol van Otterloo, De enquêteprocedure; gedachten over wetswijzigingen, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2004-2005, p. 185.
24 Zie onder het vóór 1 januari 2002 geldende recht: Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Doek/Wesseling-van Gent, Boek I, titel 12, aant. 42b; S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, § 5.2.8; Van Rossem/Cleveringa I, art. 285, aant. 2 en de noot van W.H. Heemskerk onder HR 13 maart 1987, LJN AG5559 (NJ 1987, 583). Zie voor huidig recht: Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, Boek 1 titel 3, aant. 19; Snijders/Klaassen/Meijer, 2011, nr. 311.
25 Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, Boek 1 titel 3, aant. 19 met verwijzingen in noot 4.
26 Zie daarover o.a. M.W. Josephus Jitta, Enkele gedachten over het formele enquêterecht; is het efficiënt wanneer de dienstmaagd moeder wordt?, preadvies van de Vereeniging "Handelsrecht" 2004, p. 17 en 26; De Mol van Otterloo, t.a.p., p. 182-184 en E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2005-2006, nr. 25-27.
27 Wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, 2010-2011, 32 887, nr. 1.
28 Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 32.
29 Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 33.
30 Op p. 2 van het verzoekschrift tot cassatie wordt gesproken over de verzoeken (i) en (ii) tot toelating als belanghebbende.
31 Verweerschrift n.a.v. beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van 3 augustus 2011, nr. 12.