ECLI:NL:PHR:2012:BV8508

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05226
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgifte van patiëntendossiers door kliniek aan zelfstandig hulpverlener

In deze zaak gaat het om de afgifte van patiëntendossiers door de Velthuis Kliniek aan [verweerder], een zelfstandig werkend arts die op basis van een samenwerkingsovereenkomst met de Kliniek werkzaam was. [Verweerder] vorderde in kort geding de Kliniek te veroordelen tot afgifte van kopieën van de dossiers van patiënten die hij tussen 2005 en 2009 had behandeld. De Kliniek had de samenwerkingsovereenkomst opgezegd en weigerde de dossiers af te geven, met het argument dat de dossiers eigendom waren van de Kliniek en dat zij als hulpverlener verantwoordelijk was voor de patiëntendossiers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Kliniek op eerste verzoek van [verweerder] een kopie van het patiëntendossier moest verstrekken, maar wees de overige vorderingen van [verweerder] af. Het hof Amsterdam vernietigde dit vonnis en oordeelde dat [verweerder] recht had op afgifte van kopieën van alle dossiers, ongeacht de noodzaak, en dat de Kliniek een dwangsom moest betalen bij niet-naleving. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat zowel [verweerder] als de Kliniek als hulpverleners moeten worden aangemerkt, waardoor beiden recht hebben op de dossiers. De Hoge Raad benadrukte dat de afgifte van de dossiers niet afhankelijk kan zijn van de noodzaak, maar dat de Kliniek wel gegevens van andere behandelende artsen uit de dossiers kan verwijderen. Dit arrest verduidelijkt de rechten van hulpverleners met betrekking tot patiëntendossiers en de verantwoordelijkheden van klinieken in dergelijke situaties.

Conclusie

10/05226
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 9 maart 2012
Conclusie inzake
Velthuis Kliniek Nederland B.V.
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1. In het onderhavige kort geding heeft verweerder in cassatie, verder: [verweerder], gevorderd eiseres tot cassatie, verder: de Kliniek, bij wie hij niet in loondienst maar op basis van een samenwerkingsovereenkomst werkzaam was, te veroordelen tot afgifte van (kopieën van) de dossiers met betrekking tot de door hem in de kliniek behandelde patiënten. Het hof heeft de Kliniek veroordeeld kopieën van alle dossiers met betrekking tot de door [verweerder] behandelde patiënten af te geven binnen veertien dagen na betekening van het arrest met inachtneming van hetgeen het hof in rov. 3.8 overwoog, te weten dat de Kliniek de gegevens met betrekking tot behandelingsovereenkomsten die de bewuste patiënt met andere aan de Kliniek verbonden artsen is aangegaan, uit de aan [verweerder] af te geven (kopie) patiëntendossiers zal kunnen verwijderen. De Kliniek heeft cassatieberoep ingesteld, stellende dat als hoofdregel geldt dat als een zelfstandig werkend arts het ziekenhuis of de kliniek verlaat, het dossier achterblijft in het ziekenhuis en zo nodig ter beschikking komt van zijn opvolger, althans dat ingeval er, zoals in casu, twee hulpverleners zijn (de arts en het ziekenhuis/de kliniek) aan de hand van een belangenafweging tussen deze hulpverleners moet worden bepaald wie het dossier moet houden, waarbij ook de belangen van de patiënten in de beschouwing moeten worden betrokken.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de in het vonnis van de voorzieningenrechter vastgestelde feiten (zie rov. 2.1 t/m 2.10 van het vonnis van de voorzieningenrechter en rov. 2 van het in zoverre niet bestreden arrest van het hof en voorts rov. 3.1 onder i) en ii) waarin het hof een samenvatting gaf van de vaststaande feiten). Het gaat om het volgende.
i) De Kliniek is een bedrijf gericht op het uitvoeren van medische en esthetische handelingen.
ii) Op 23 december 2004 hebben [verweerder] en (de rechtsvoorgangster van) de Kliniek een samenwerkingsovereenkomst, hierna ook: de overeenkomst, gesloten op basis waarvan [verweerder] vanaf 1 januari 2005 cosmetisch chirurgische handelingen heeft verricht bij door de Kliniek geworven patiënten. De Kliniek stelde [verweerder] faciliteiten ter beschikking en factureerde de patiënten namens [verweerder]. Na aftrek van de vergoeding voor door de Kliniek aan [verweerder] geleverde facilitaire diensten - in welke vergoeding een premie voor de verzekering van het debiteurenrisico begrepen was - betaalde de Kliniek maandelijks het gefactureerde bedrag aan [verweerder] uit.
iii) In artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat [verweerder] gebruik zal kunnen maken van de door de Kliniek aangeboden faciliteiten teneinde voor eigen rekening en risico cosmetisch chirurgische diensten te kunnen aanbieden aan door de Kliniek geworven patiënten. In artikel 2 van de overeenkomst is bepaald dat indien een patiënt van de diensten van [verweerder] gebruik wenst te maken, [verweerder] op eigen naam een behandelingsovereenkomst met de patiënt zal aangaan en dat [verweerder] hiertoe gebruik zal maken van een model behandelingsovereenkomst die door de medische staf van de Kliniek is goedgekeurd. In artikel 5 is bepaald dat [verweerder] zich verplicht, indien hij door of namens de Kliniek geworven patiënten behandelt, deze te behandelen in de kliniek met gebruikmaking van de faciliteiten van de Kliniek en voorts dat deze verplichting ook na beëindiging van de overeenkomst blijft voortbestaan.
iv) De behandelingsovereenkomst die voorafgaand aan de behandeling van een patiënt werd gesloten, hield onder meer in: "De ondergetekende: [verweerder], arts, hierna te noemen "behandelaar", ten deze handelend namens Velthuis Kliniek Eindhoven B.V. (...)".
v) De Kliniek heeft de overeenkomst met [verweerder] bij brief van 29 september 2009 met onmiddellijke ingang opgezegd. In oktober en november 2009 heeft [verweerder] nog werkzaamheden in het kader van de overeenkomst verricht, vanaf december 2009 niet meer. De Kliniek heeft [verweerder] op 28 oktober 2009 de toegang tot de centrale patiëntendatabase ontzegd. Bij brief van 18 november 2009 heeft [verweerder] de vernietiging van de opzegging doen inroepen, zich beschikbaar gesteld voor zijn werkzaamheden en doorbetaling van het hem toekomende "gebruikelijke loon" geëist.
3. [Verweerder] heeft bij dagvaarding van 8 januari 2010 de Kliniek in kort geding gedagvaard en gevorderd de Kliniek op straffe van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van de (digitale en niet digitale) patiëntendossiers van de patiënten die hij in de periode 2005-2009 heeft behandeld, althans tot afgifte van een kopie van deze dossiers. Hij heeft tevens gevorderd de Kliniek te veroordelen tot betaling van achterstallig loon en doorbetaling van zijn "gebruikelijke loon".
Hij heeft ter adstructie van zijn vordering tot afgifte van de dossiers aangevoerd dat hij op grond van de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (de Wgbo) als behandelaar/hulpverlener moet worden aangemerkt nu voorafgaand aan de behandeling met de desbetreffende patiënt een behandelingsovereenkomst werd aangegaan waarin staat dat [verweerder] als behandelaar/arts de geneeskundige behandeling uitvoert. Hij heeft voorts betoogd dat hij, nu hij eigenaar is van de dossiers, een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot afgifte van de dossiers teneinde te voldoen aan de bewaar- en inzageplicht en aan de andere verplichtingen op grond van de Wgbo.
4. De Kliniek heeft het volgende verweer gevoerd. Ook de Kliniek moet als hulpverlener in de zin van art. 7:446 lid 1 BW worden aangemerkt omdat de behandelingsoverkomsten door [verweerder] werden ondertekend namens de Kliniek. Een afweging van de belangen van partijen bij het ter beschikking hebben van de patiëntendossiers leidt tot de slotsom dat de Kliniek de beschikking dient te hebben over de dossiers. De Kliniek draagt immers op grond van artikel 1.3 van de met [verweerder] gesloten samenwerkingsovereenkomst de zorg voor het archiveren van de patiëntengegevens en het ter beschikking stellen van de dossiers. Nu het dossier bovendien gegevens bevat van verschillende artsen, dienen de dossiers op de locatie te blijven waar de behandelingen plaatsvonden. Ook wenden de patiënten zich in geval van calamiteiten meestal tot de Kliniek en niet tot de arts die de behandeling heeft uitgevoerd. Bovendien is [verweerder] (op grond van de samenwerkingsovereenkomst) verplicht om - ook na beëindiging van de overeenkomst - door de Kliniek geworven patiënten in de Kliniek te blijven behandelen indien zij door [verweerder] behandeld wensen te worden. De Kliniek is bereid [verweerder] een kopie van een medisch dossier te verschaffen indien daartoe een noodzaak bestaat.
5. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 februari 2010 de Kliniek veroordeeld om in een situatie waarin een patiënt zich tot [verweerder] heeft gewend, op eerste verzoek van [verweerder] een kopie van het desbetreffende patiëntendossier aan [verweerder] te verschaffen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Daartoe overwoog hij als volgt.
In het kader van de door [verweerder] tevens ingestelde, maar door hem afgewezen en in cassatie niet meer relevante vordering tot doorbetaling van het "gebruikelijke loon" die daarop was gebaseerd dat sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van art. 1 sub b onder 2 van het BBA zodat de overeenkomst ten onrechte zonder toestemming van het UWV is opgezegd, overwoog de voorzieningenrechter ten eerste dat de Kliniek voorshands niet als werkgever kan worden beschouwd nu uit de overgelegde overeenkomst lijkt te volgen dat [verweerder] de werkzaamheden voor eigen rekening en risico heeft verricht.
Met betrekking tot de vordering tot afgifte van de patiëntendossiers overwoog de voorzieningenrechter als volgt. Uit de overgelegde behandelingsovereenkomsten blijkt dat zowel de Kliniek als [verweerder] als hulpverlener in de zin van art. 7:446 BW kan worden aangemerkt. Voorafgaand aan de behandeling met de desbetreffende patiënt werd immers een behandelingsovereenkomst aangegaan waarin de patiënt aan [verweerder] toestemming geeft om de behandeling uit te voeren. In de behandelingsovereenkomst staat echter ook dat de behandelingsovereenkomst door [verweerder] werd ondertekend namens de Kliniek. De behandelingsovereenkomst kwam derhalve tot stand zowel tussen [verweerder] en de patiënt als tussen de Kliniek en de patiënt. Ingevolge art. 7:454 BW rust de dossier- en bewaarplicht op de hulpverlener. In art. 1.3 onder c van de tussen de Kliniek en [verweerder] gesloten samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de Kliniek een standaard medisch dossier aan [verweerder] ter beschikking stelt en toezicht houdt op een goed beheer van de dossiers. Nu de Kliniek de overeenkomst heeft opgezegd, wordt voorshands geoordeeld dat de bewaarplicht na beëindiging van de overeenkomst op de Kliniek blijft rusten. De vordering tot afgifte van de patiëntendossiers is derhalve niet toewijsbaar. Niet aannemelijk is geworden dat [verweerder] op voorhand over een kopie van alle dossiers moet beschikken. De patiënt zal zich vermoedelijk in eerste instantie tot de Kliniek wenden en bovendien is door [verweerder] niet weersproken dat de Kliniek in spoedeisende gevallen altijd bereikbaar is. Wel dient de Kliniek, indien patiënten zich tot [verweerder] wenden, op eerste verzoek van [verweerder] een kopie van het desbetreffende patiëntendossier, met name in spoedeisende gevallen per ommegaande, aan [verweerder] te verstrekken. Uitgangspunt daarbij is dat als [verweerder] een kopie vraagt, die kopie door de Kliniek verstrekt dient te worden en dat discussies over de vraag of [verweerder] wel "echt" een kopie van een patiëntendossier nodig heeft, in beginsel achterwege dienen te blijven. [Verweerder] dient wel steeds de naam van de patiënt te vermelden. Dat [verweerder] slechts een kopie van de patiëntendossiers zal opvragen om concurrerende activiteiten te kunnen ontplooien, is onvoldoende gebleken.
6. Op het door [verweerder] ingestelde principaal appel heeft het hof Amsterdam bij arrest van 7 september 2010 - met vernietiging in zoverre van het vonnis van de voorzieningenrechter - de Kliniek veroordeeld tot afgifte aan [verweerder] van kopieën van de dossiers met betrekking tot door hem behandelde patiënten binnen veertien dagen na betekening van het arrest, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat niet aan de veroordeling is voldaan met een maximum van € 25.000,-.
Het hof verwierp ten eerste de grieven tegen de afwijzing van de "loonvordering" en overwoog in dat verband dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij een behandelingsovereenkomst met ieder van de door hem behandelde patiënten afsloot, dat de Kliniek hetzelfde standpunt inneemt en dat deze stellingnames ook geheel aansluiten bij het bepaalde in de overeenkomst inhoudende dat [verweerder] op eigen naam een behandelingsovereenkomst met een patiënt zal aangaan, zodat tussen [verweerder] en de Kliniek geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst of van een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 1 sub b onder 2 BBA.
Met betrekking tot de grieven van [verweerder] gericht tegen de afwijzing van de vordering tot afgifte van kopieën van alle patiëntendossiers, overwoog het hof als volgt:
"3.6 De grieven V tot en met VIII in principaal beroep zien op de vordering met betrekking tot de afgifte van de patiëntendossiers. Als hulpverlener in de zin van artikel 7:446 BW heeft hij zonder meer recht op afgifte van (op zijn minst genomen kopie van) de dossiers met betrekking tot door hem behandelde patiënten, aldus [verweerder]. Een toets of de afgifte wel noodzakelijk is acht [verweerder], gelet op zijn voornoemde hoedanigheid, onjuist.
3.7 In dit laatste moet [verweerder] worden gevolgd. Dat [verweerder] slechts de beschikking over de bewuste dossiers krijgt indien hij die voor de behandeling van de patiënt nodig heeft (zoals in artikel 14.3 van de overgelegde Model Toelatingsovereenkomst is bepaald), valt in de overeenkomst niet te lezen. De Kliniek heeft in dit verband nog gewezen op artikel 7:457 lid 1 en 2 BW, maar dit artikel ziet op de geheimhouding die de hulpverlener met betrekking tot informatie over zijn patiënten jegens derden dient te betrachten. Hoe de bewuste bepalingen [verweerder] als hulpverlener zouden kunnen beperken in zijn recht op afgifte van (kopie van) meerbedoelde dossiers vermag het hof niet in te zien. Het hof zal de afgifte van kopieën van de bewuste dossiers bevelen, nu [verweerder] niet heeft gegriefd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat ook de Kliniek gezien dient te worden als hulpverlener in de zin van artikel 7:446 BW (waar [verweerder] de Kliniek voor de geleverde faciliteiten betaalde, ziet het hof overigens (voor wat betreft de relatie tussen [verweerder] en de Kliniek) voorshands niet welke diensten de Kliniek rechtstreeks aan de patiënt zou hebben geleverd) en de Kliniek bovendien ingevolge de overeenkomst kennelijk als de beheerder van de dossiers is aangesteld (zie artikel 1 lid 3 onder c).
3.8 Het hof heeft uit de stellingen van de Kliniek begrepen dat een ten behoeve van een patiënt van [verweerder] aangemaakt dossier ook gegevens kan bevatten met betrekking tot behandelovereenkomsten die de bewuste patiënt met andere aan de Kliniek verbonden artsen is aangegaan. Laatstbedoelde gegevens zal de Kliniek uit de aan [verweerder] af te geven (kopie) patiëntendossiers kunnen verwijderen. Dat dit tot onoverkomelijke praktische problemen leidt heeft de Kliniek niet aangevoerd en komt het hof ook niet aannemelijk voor. De termijn waarop afgifte zal dienen plaats te vinden zal vanwege dit gegeven op twee weken worden gesteld. Van de vier reeds afgegeven dossiers hoeft de Kliniek niet nogmaals kopieën te verstrekken.
3.9 [Verweerder] heeft nog aangevoerd dat hij voor zover het gaat om patiëntendossiers die zijn aangemaakt vóór de aanpassing van de behandelingsovereenkomst (volgens de Kliniek: medio 2005) - welke aanpassing inhield dat [verweerder] voortaan dat contract "namens Velthuis Kliniek" afsloot - in ieder geval recht heeft op afgifte van de originele dossiers. Nu onduidelijk is om welke dossiers het hier zou gaan, de Kliniek ook ten aanzien van deze dossiers ingevolge de overeenkomst als beheerder wordt aangemerkt en [verweerder] bovendien zijn belang bij een dergelijke (andere) afgifte onvoldoende heeft toegelicht, gaat het hof aan dit betoog voorbij.
3.10 Het hof merkt, tot slot, nog het volgende op. Het verzet van de Kliniek tegen - zonder meer - afgifte van (kopie van) de patiëntendossiers lijkt vooral ingegeven door de materie die is geregeld in artikel 5 lid 3 en 4 van de overeenkomst. Voorshands leest het hof in die bepalingen slechts een gebod aan [verweerder] alle onderdelen van een behandelingsovereenkomst die in het kader van de overeenkomst is gesloten (dus ook controles en eventuele nabehandelingen) in de Kliniek uit te voeren, ook na einde van die overeenkomst. De lezing van de Kliniek - die erop neerkomt dat [verweerder] patiënten die hij in het kader van de overeenkomst heeft behandeld na afloop van die overeenkomst slechts in de Kliniek mag behandelen, ook als sprake is van nieuwe behandelingsovereenkomsten met die patiënten - komt het hof niet aanstonds voor de hand liggend voor. In feite zou dan sprake zijn van een (niet expliciet overeengekomen, maar) verkapt relatiebeding. In dit geding kan de bewuste uitleg echter in het midden blijven: aan het recht op afgifte van kopieën van de patiëntendossiers kunnen de bewuste bepalingen hoe dan ook niet afdoen."
7. De Kliniek heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna de Kliniek nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
De cassatieklachten
8. Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof (vervat in de hiervoor geciteerde rov. 3.6-3.10) dat nu [verweerder] als hulpverlener in de zin van art. 7:446 BW moet worden beschouwd, een toets of afgifte wel noodzakelijk is, gelet op die hoedanigheid, onjuist is en dat [verweerder] recht heeft op kopieën van alle dossiers van de door hem in de kliniek behandelde patiënten. Het middel klaagt (onder 2) dat het hof hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Deze algemene inleidende klacht wordt uitgewerkt in een aantal klachten, opgenomen onder 2.1-I t/m 2.1-V. Aan deze specifieke klachten gaat een inleiding vooraf waarop de klachten zijn gebaseerd.
9. In genoemde inleiding (onder 2.1) wordt betoogd dat de wet niet bepaalt wie eigenaar is van een medisch dossier, dat de wet ook niet bepaalt wie het medische dossier moet houden ingeval het ziekenhuis/de kliniek de hulpverlener is en de zelfstandig werkende arts, zijnde eveneens hulpverlener, het ziekenhuis dan wel de kliniek verlaat. Vervolgens wordt het standpunt ingenomen dat uit een passage uit Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 427, blijkt dat wanneer een arts weggaat uit een kliniek of een ziekenhuis, het dossier achterblijft in het ziekenhuis en zo nodig ter beschikking komt van zijn opvolger en dat zulks ook is af te leiden uit het Handboek Gezondheidsrecht van Leenen/Gevers/Legemaate, Deel I, 2007, p. 253, onderaan. (Ik teken hierbij aan dat inmiddels van dit Handboek in 2011 een nieuwe editie is verschenen, waarin in het voorwoord wordt vermeld dat de tekst werd afgesloten op 1 juni 2007.) Is die hoofdregel niet zonder meer toe te passen, dan zal - zo wordt betoogd - het antwoord op voornoemde vraag moeten afhangen van een belangenafweging tussen ziekenhuis/kliniek enerzijds en behandelaar anderzijds, waarbij uiteraard ook de belangen van de patiënten in de beschouwing moeten worden betrokken, waartoe behoort het belang dat geen vermenigvuldiging van medische dossiers plaatsvindt in gevallen waarin dat niet noodzakelijk is. Het middel somt vervolgens op wat de Kliniek in haar pleitnota heeft aangevoerd in het kader van die belangenafweging, zoals de onweersproken stelling dat patiënten na behandeling een kaartje met een noodnummer meekrijgen, dat de kliniek 24 uur per dag bereikbaar is en dat de kliniek calamiteitenprotocollen heeft.
10. Middelonderdeel 2.1-I richt zich tegen rov. 3.6 en 3.7 en voert aan dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] als hulpverlener zonder meer, dus zonder noodzakelijkheidstoets, recht heeft op - minst genomen - kopieën van de medische dossiers van de patiënten die hij heeft behandeld althans dat daarvoor geen belangenafweging is vereist, 's hofs oordeel onjuist is nu geen rechtsregel bestaat waaruit zulks is af te leiden, althans dat 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd. De onjuistheid van dat oordeel klemt temeer, aldus dit onderdeel, nu in ieder geval volgens Leenen/Gevers/Legemaate als hoofdregel moet worden gehanteerd dat vertrekkende artsen de medische dossiers bij het ziekenhuis/de kliniek achterlaten en dat "het zijn van behandelaar van de arts in kwestie, min of meer een afgeleide is, en wel ter versterking van de positie van de patiënt in aansprakelijkheidskwesties". De schriftelijke overeenkomst waaronder de patiënt zijn handtekening heeft gezet, is immers de behandelingsovereenkomst met de kliniek, aldus dit middelonderdeel.
Middelonderdeel 2.1-II richt zich tegen 's hofs overweging in rov. 3.7 dat niet in de door de Kliniek met [verweerder] gesloten samenwerkingsovereenkomst valt te lezen dat [verweerder] slechts de beschikking over de bewuste dossiers krijgt indien hij die voor de behandeling van de patiënt nodig heeft. Het middelonderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat niet van belang is hetgeen het hier overweegt. Wanneer immers uit de wet volgt dat de bewaarplicht van dossiers rust op de partij met wie de patiënt schriftelijk heeft gecontracteerd en tot wie de patiënt zich logischerwijs ook het eerste wendt, dan behoeft dat niet met zoveel woorden in de samenwerkingsovereenkomst tussen [verweerder] en de Kliniek te zijn vervat, aldus dit middelonderdeel.
Middelonderdeel 2.1-III houdt in dat wanneer de bewaarplicht rust op de partij met wie de patiënt schriftelijk heeft gecontracteerd en tot wie hij zich wendt via een noodnummer in noodgevallen, terwijl de kliniek 24 uur per dag bereikbaar is, rechtens onjuist en zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof met geen woord rept omtrent het door de Kliniek gestelde bij [verweerder] afwezige gerechtvaardigde belang vanuit behandelingsoogpunt. Het middelonderdeel richt zich daarbij op rov. 3.10, waar het hof oordeelt dat het verzet van de Kliniek tegen zonder meer afgifte van (kopie van) patiëntendossiers vooral lijkt ingegeven door de materie die is geregeld in artikel 5 lid 3 en 4 van de samenwerkingsovereenkomst, en dat de door de Kliniek aan deze bepalingen gegeven uitleg, die neerkomt op een verkapt relatiebeding - een uitleg die het hof niet aanstonds voor de hand liggend voorkomt - in het midden kan blijven omdat deze bepalingen hoe dan ook niet kunnen afdoen aan het recht op afgifte van kopieën van de patiëntendossiers. Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel aldus kennelijk is ingegeven vanuit het perspectief dat de Kliniek naar zijn oordeel onvoldoende te respecteren belang heeft om het geven van afschriften te weigeren terwijl het had moeten toetsen in hoeverre [verweerder] een belang heeft dat zwaarder weegt dan dat van de Kliniek.
Middelonderdeel 2.1-IV klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 3.10 bovendien onbegrijpelijk is nu het beding in artikel 5 lid 3 van de overeenkomst naar zijn aard en strekking geen ander doel kan hebben en dan ook niet anders kan worden begrepen dan dat de Kliniek de door haar geworven, toevallig door [verweerder] behandelde, patiënten beschermt als haar handelsdebiet door te bepalen dat tijdens en na beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst de behandelingen in de kliniek moeten plaatsvinden op straffe van dezelfde vergoeding als krachtens artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst is verschuldigd en dat juist ook om die reden niet zonder meer valt in te zien welk belang [verweerder] heeft bij al die dossiers.
Middelonderdeel 2.1-V bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 3.8 dat de Kliniek niet heeft aangevoerd dat het verwijderen van gegevens met betrekking tot behandelingsovereenkomsten die de bewuste patiënt met andere aan de Kliniek verbonden artsen is aangegaan uit de aan [verweerder] (in kopie) af te geven patiëntendossiers, niet tot onoverkomelijke praktische problemen leidt. De Kliniek betoogt dat in haar stelling in feitelijke instanties dat een groot deel van de patiënten door verschillende artsen is behandeld, besloten ligt dat de patiëntengegevens volledig met elkaar zijn vervlochten en zich dus lastig laten verwijderen uit het dossier, nog afgezien van de wenselijkheid ervan.
Middelonderdeel 2.2 bevat geen zelfstandige klacht.
De 'eigendom' van een medisch dossier volgens de Wgbo (afdeling 7.7.5 BW)
11. Bij de beoordeling van de in het middel vervatte klachten kan het volgende worden vooropgesteld met betrekking tot de krachtens de wettelijke regeling inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst bestaande dossier- en bewaarplicht en de 'eigendom' van medische dossiers.
12. Met ingang van 1 april 1995 is in afdeling 7.7.5 BW opgenomen een regeling inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst, een overeenkomst tussen hulpverlener en opdrachtgever welke rechtstreeks strekt tot het verrichten van geneeskundige handelingen ten aanzien van de patiënt. De invoeringswet wordt ook wel aangeduid als de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo). Zie over de historie van de geneeskundige behandelingsovereenkomst Asser/Tjong Tjin Tai, 7-IV*, 2009 (verder: Asser/Tjong Tjin Tai), hoofdstuk IV par. 1.
Een centraal begrip in de wettelijke regeling is de hulpverlener. Hulpverlener is - aldus de omschrijving van art. 7:446 BW - een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover de patiënt (als opdrachtgever) verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. Hulpverlener is de contractspartij die zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf verbindt tot het verrichten van geneeskundige handelingen. Dat kan een rechtspersoon zijn, bijvoorbeeld een ziekenhuis. Een natuurlijk persoon wordt alleen als hulpverlener in de zin van de wet aangemerkt indien hij als beroepsbeoefenaar zelfstandig de praktijk uitoefent, dus anders dan in dienst van een natuurlijk persoon of rechtspersoon. Is een natuurlijk persoon in dienst van een natuurlijk persoon of rechtspersoon, dan is zijn werkgever de hulpverlener in de zin van de wet. Het zelfstandig werkzaam zijn behoeft niet uit te sluiten dat de beroepsbeoefenaar de praktijk uitoefent in een instelling, bijvoorbeeld een ziekenhuis.
Consequentie van een en ander is dat met het oog op een behandelingssituatie meer dan één behandelingsovereenkomst tot stand kan komen, zoals bijvoorbeeld bij een ziekenhuisopname. De patiënt kan zowel met het ziekenhuis een behandelingsovereenkomst sluiten als met een of meer van de behandelende artsen indien deze niet in dienst van het ziekenhuis doch op een zogenaamd toelatingscontract in het ziekenhuis werkzaam zijn. Zie MvT, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 27. Zie voorts Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 396 en 402.
De maatschap is een veel voorkomende rechtsvorm onder medisch specialisten. Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 396, wijst erop dat bij een maatschap, die geen rechtspersoon is, veelal niet duidelijk is wie de contractpartij is en dat men in een zodanig geval aanneemt dat de gezamenlijke maten de opdracht hebben aangenomen.
13. Een van de hoofdverplichtingen van de hulpverlener - die bij zijn handelen de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (art. 7:453 BW) - is de dossierplicht.
Deze verplichting is neergelegd in art. 7:454 BW, dat in zijn eerste lid bepaalt dat de hulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de behandeling van de patiënt, dat hij in het dossier aantekening houdt van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen. Het patiëntendossier kan worden omschreven als het geheel van op een patiënt betrekking hebbende geregistreerde gegevens. De dossierplicht dient niet alleen ertoe een goede hulpverlening aan de patiënt mogelijk te maken, maar is ook van belang met het oog op de overdracht van de behandeling aan andere hulpverleners en voor toekomstige behandelingen en voorts voor de beoordeling van de behandeling bij aansprakelijkheidstellingen en in tuchtprocedures. De dossierplicht geldt onafhankelijk van de wil van de patiënt. De verplichting van de hulpverlener om aantekening te houden van gegevens omtrent de patiënt indien dat voor een goede hulpverlening noodzakelijk is, wordt niet opgeheven door een verzoek van de patiënt zodanige aantekening achterwege te laten. Daar staat tegenover dat de patiënt door middel van een verzoek om vernietiging als bedoeld in art. 7:455 BW kan bewerkstelligen dat het aangetekende gegeven binnen afzienbare tijd uit het dossier verdwijnt. Zie over de dossierplicht Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 427-432 met verdere verwijzingen.
Het derde lid van art. 7:454 BW legt op de hulpverlener een bewaarplicht. Het bepaalt dat de in het dossier aanwezige stukken ten minste vijftien jaar bewaard blijven vanaf het moment waarop zij zijn vervaardigd. Zie over deze bewaarplicht ook Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 429, waar wordt opgemerkt dat de bewaarplicht ook blijft gelden na beëindiging van de overeenkomst en voorts dat indien de hulpverlener het dossier op verzoek van de patiënt aan een opvolgend hulpverlener heeft overgedragen, de bewaarplicht op zijn opvolger zal rusten.
14. Bij de parlementaire behandeling van de Wgbo (toen nog ervan werd uitgegaan dat de wettelijke regeling zou worden opgenomen in de vierde afdeling van boek 7A BW onder de artt. 1653 e.v.) is aan de orde gekomen bij wie het 'eigendomsrecht' van medische dossiers berust, bij de hulpverlener of bij de patiënt. In de MvA is daaromtrent het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 561, nr. 6. p. 46):
"Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij op, dat het eigendomsrecht van medische dossiers bij de hulpverlener berust. Tegen deze achtergrond zal de patiënt bij het opzeggen van de overeenkomst derhalve niet zelf kunnen beschikken over het medisch dossier. Wel zal uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeien, dat een hulpverlener wanneer de patiënt de overeenkomst opzegt het dossier aan de hulpverlener, die de behandeling voortzet of overneemt, ter beschikking zal dienen te stellen."
In de Nota n.a.v. het eindverslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 561, nr. 15, p. 22) wordt het volgende aangetekend:
"De eigendom van de dossiers, zijnde de dragers van de gegevens van de patiënt, ligt weliswaar bij de hulpverlener, dat betekent niet dat gesproken kan worden van de eigendom van gegevens bij dezelfde. (Gangbaar is te spreken van beschikkingsbevoegdheid.) Hulpverlener en geregistreerde hebben immers ieder eigen nauw omschreven rechten met betrekking tot de gegevens, welke rechten niet kunnen worden aangeduid met het begrip eigendom. De hulpverlener heeft de zeggenschap over de opneming en de wijziging van gegevens; de geregistreerde heeft een recht op kennisneming en op aanvulling van de gegevens en in die zin een zekere mate van beschikkingsbevoegdheid. Artikel 1653j verleent daarenboven de geregistreerde binnen bepaalde grenzen een recht op vernietiging van de hem betreffende gegevens. Dit recht gaat niet zo ver dat de geregistreerde ook recht heeft op overhandiging van de drager van de gegevens van het dossier. In de praktijk verzet zich echter niets ertegen dat de arts het dossier op verzoek van de geregistreerde aan deze overdraagt. De geregistreerde kan daar echter geen aanspraak op maken."
15. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ervan wordt uitgegaan dat de hulpverlener die zijn praktijk beëindigt, het dossier van de patiënt met wie de behandelrelatie is beëindigd, desverzocht overdraagt althans ter beschikking stelt aan de opvolgende hulpverlener. Zie ook Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 427, waar wordt opgemerkt: "Niet in de wet geregeld, maar wel verondersteld (TK 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 34 en 36, TK 1990-1991, 21 561, nr. 6, p. 46), is dat de hulpverlener na het beëindigen van de behandelrelatie, het dossier desverzocht overdraagt althans ter beschikking stelt aan de opvolgende hulpverlener (..)." In de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting (p. 46) wordt opgemerkt dat ervan is afgezien om met betrekking tot de bewaartermijn van art. 7:454 lid 3 BW (art. 7A:1653i lid 3) een regeling op te nemen ter zake van het voortduren van de bewaring na het tijdstip waarop de hulpverlener ophoudt als zodanig te functioneren. Over het algemeen, zo wordt aangetekend, zal de patiënt het goedvinden, en zelfs wensen, dat zijn dossier dan aan een andere hulpverlener, die de zorg voor hem overneemt, wordt overgedragen. Het oorspronkelijke dossier gaat dan deel uitmaken van het dossier dat de laatstgenoemde met betrekking tot de patiënt gaat inrichten en waarover zijn bewaarplicht zich uitstrekt. Aldus de memorie van toelichting. Overigens vloeit uit de zorg van een goed hulpverlener ook voort dat de arts het dossier ter beschikking stelt aan de arts die de behandeling voortzet of overneemt. Zie de door Asser/Tjong Tjin Tai aangehaalde passage uit de memorie van antwoord. Zie ook Richtlijnen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (KNMG) inzake het omgaan met medische gegevens van januari 2010, nr. 1.5.
Voor de overdracht van het dossier aan een opvolger is overigens wel de toestemming van de patiënt vereist. Dat volgt uit art. 7:457 BW dat - kort gezegd - de hulpverlener verplicht tot geheimhouding ten aanzien van hetgeen hij uit hoofde van de behandelingsovereenkomst over de patiënt te weten is gekomen. De hulpverlener draagt zorg ervoor dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van (de bescheiden opgenomen in) het medisch dossier worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt (en onverminderd het bepaalde in art. 7:448 lid 3 tweede volzin). Zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 39. Zie verder over de geheimhoudingsplicht Asser/Tjong Tjin Tai, nr. 434 e.v.
Jurisprudentie feitenrechters omtrent het 'eigendomsrecht' van het medische dossier
16. Bij de parlementaire behandeling van de Wgbo is, zoals hiervoor besproken, aan de orde gekomen of het 'eigendomsrecht' van medische dossiers bij de hulpverlener of bij de patiënt berust en wat met het medisch dossier moet geschieden indien de hulpverlener ophoudt als zodanig te functioneren. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of de beroepsbeoefenaar die zelfstandig de praktijk uitoefent in een instelling (een ziekenhuis of kliniek), gerechtigd is de medische dossiers van zijn patiënten zonder meer mee te nemen ingeval hij uit de instelling vertrekt en elders zijn praktijk voortzet ingeval ook de instelling zelf en/of andere zelfstandig praktijk uitoefende artsen als hulpverlener zijn opgetreden.
In de feitenrechtspraak is de vraag of een medisch specialist bij vertrek uit de instelling waar hij werkzaam was, de medische dossiers van door hem behandelde patiënten mag meenemen, een aantal malen aan de orde gekomen. Daarbij wordt - terecht naar uit het hier vooropgestelde blijkt - een onderscheid gemaakt tussen medisch specialisten die in dienst van het ziekenhuis werkzaam zijn en die dus zelf niet hulpverlener zijn in de zin van de wettelijke regeling en medisch specialisten die in het ziekenhuis zelfstandig de praktijk uitoefenen en die dus wel hulpverlener zijn. Ik doel op de volgende gevallen.
17. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem had te oordelen over een binnen een maatschap van fysiotherapeuten gerezen geschil met betrekking tot de vraag wie bij een (deels) ontbonden maatschap als hulpverlener en daarmee als eigenaar van patiëntendossiers moest worden aangemerkt. Zie Rechtbank Arnhem 6 oktober 2005, LJN: AU8387. De voorzieningenrechter overwoog voorshands van oordeel te zijn dat de maatschap zelf als hulpverlener moet worden aangemerkt omdat de patiënten binnen de maatschap vaak door verschillende in dienst van de maatschap werkzame specialisten zijn of worden behandeld en de behandelingsovereenkomst en patiëntenregistratie daarom - naar voorshands moet worden aangenomen - grotendeels op naam van de maatschap zullen zijn gesteld. Nu evenwel niet kan worden uitgesloten dat er patiënten zijn (geweest) die uitsluitend door de vertrekkende arts zelf zijn behandeld, doch het het bestek van het kort geding te buiten gaat uit te zoeken welke patiënten het betreft, leidt een belangenafweging, aldus de voorzieningenrechter, ertoe dat de dossiers - voorlopig - op de locatie dienden te blijven waar de behandeling (grotendeels) heeft plaatsgevonden (d.w.z. bij de maatschap), waarbij geldt dat de dossiers en rapportages op verzoek van de betrokken patiënten bij de maatschap kunnen worden opgevraagd.
18. Bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam ging het over de vraag of de niet in loondienst werkzame specialist (een dermatoloog) die bij zijn vertrek uit het ziekenhuis de originele medische dossiers van de door hem behandelde patiënten had meegenomen, kon worden veroordeeld tot afgifte van de originele medische dossiers aan het ziekenhuis. Zie Rechtbank Amsterdam 22 november 2007, LJN BB9523, GJ 2008/8, m.nt. Rose Marie S. Doppegieter. De voorzieningenrechter beantwoordde deze vraag bevestigend en overwoog daartoe als volgt.
Vaststaat dat de specialist met het ziekenhuis een toelatingsovereenkomst heeft gesloten waarin de specialist zich heeft verbonden om, onder zijn persoonlijke verantwoordelijkheid, alle patiënten die aan zijn zorg en/of de zorg van het ziekenhuis zijn toevertrouwd, medische zorg te verlenen op het gebied van de dermatologie en voorts dat het ziekenhuis zich in de toelatingsovereenkomst jegens de specialist heeft verplicht om patiënten die aan de zorg van het ziekenhuis zijn toevertrouwd, te behandelen. Alleen al hieruit volgt dat het ziekenhuis en de specialist gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen voor een integrale zorgverlening aan patiënten die aan de zorg van het ziekenhuis en/of aan de zorg van de specialist zijn toevertrouwd en binnen de muren van het ziekenhuis worden behandeld, een uitgangspunt dat ook wordt ondersteund door de in de toelatingsovereenkomst opgenomen considerans. Gelet hierop wordt voorshands geoordeeld dat de aard van de overeenkomst met zich brengt dat een patiënt die zich voor behandeling wendt tot een in het ziekenhuis werkzame medisch specialist, zowel met het ziekenhuis als met de medisch specialist een behandelingsovereenkomst aangaat. In dit kader is verder van belang dat het ziekenhuis op grond van art. 7:462 BW centrale aansprakelijkheid draagt voor tekortkomingen bij de uitvoering van een behandelingsovereenkomst voor zover die binnen de muren van het ziekenhuis plaatsvinden. Ten aanzien van de patiëntendossiers volgt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het ziekenhuis en de specialist uit de toelatingsovereenkomst, waarin is vastgelegd dat de specialist en het ziekenhuis met betrekking tot de patiëntendossiers zodanig handelen dat voldaan wordt aan de artt. 7:454 t/m 7:458 BW en dat zij het patiëntendossier inrichten op de in het ziekenhuis gebruikelijke wijze.
Vooropgesteld wordt dat het medisch dossier één onverbrekelijk deel vormt dat in zijn geheel beschikbaar moet zijn om patiënten adequaat te kunnen behandelen. Voor de beoordeling van de onderhavige vordering kan in het midden blijven wie de eigendom heeft van de medische dossiers en kan worden volstaan met de beantwoording van de vraag waar de originele patiëntendossiers bewaard dienen te blijven. Ingevolge art. 7:454 BW rust de dossier- en bewaarplicht op de hulpverlener. Nu de hulpverlener degene is die de behandelingsovereenkomst aangaat en gelet op de aard van de overeenkomst voorshands wordt geconcludeerd dat patiënten die binnen de muren van het ziekenhuis door de specialist zijn behandeld, een behandelingsovereenkomst met zowel de specialist als met het ziekenhuis zijn aangegaan, kan hier zowel de specialist als het ziekenhuis als hulpverlener in de zin van art. 7:454 BW worden aangemerkt.
De dossier- en bewaarplicht kan op grond van art. 7:454 BW dan ook op beide partijen rusten. Nu de specialist en het ziekenhuis in artikel 14.3 van de onderhavige toelatingsovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat het ziekenhuis zal zorg dragen voor een behoorlijke wijze van opbergen van de dossiers in het ziekenhuis en ervoor zal zorgen dat, indien dit voor de behandeling van de patiënt nodig is, de dossiers ter beschikking staan van de behandelend medisch specialist, wordt voorshands geoordeeld dat de bewaarplicht op het ziekenhuis rust. Dit is ook in het kader van de eindverantwoordelijkheid van het ziekenhuis om zorg te dragen voor een adequate zorgverlening aan de patiënt het meest aannemelijk.
19. Doppegieter wijst in haar annotatie onder deze uitspraak erop dat volgens de Modelregeling arts-patiënt van de KNMG (de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst) en de NPCF (de Nederlandse Patiënten/Consumenten Federatie) patiënten tijdig behoren te worden geïnformeerd over het vertrek van de specialist. In de toelichting bij de Modelregeling staat dat het gebruikelijk is dat de patiëntengegevens in de instelling blijven, hetgeen nodig kan zijn voor vervolgbezoeken of een eventuele rechtszaak. Volgens dezelfde toelichting, aldus Doppegieter, is de specialist ook op grond van zijn toelatingscontract verplicht de medische gegevens in de archieven van het ziekenhuis te laten, ook na beëindiging van het contract.
Doppegieter wijst erop dat in art. II.12 van de KNMG Gedragsregels staat dat de arts het recht van de patiënt op vrije artsenkeuze respecteert. Patiënten van de vertrekkende specialist kunnen ervoor kiezen in zijn (nieuwe) praktijk te blijven. De specialist dient ten aanzien van die patiënten de beschikking te krijgen over het dossier. Aldus Doppegieter. De voorzieningenrechter had aan zijn beslissing naar haar oordeel moeten toevoegen dat de specialist met het oog op de wettelijke bewaartermijn en eventuele aansprakelijkheidsprocedures van het ziekenhuis weliswaar niet de beschikking mocht hebben over de originele patiëntendossiers, maar in ieder geval wel over een kopie van de dossiers van de patiënten die in zijn praktijk bleven.
Volledigheidshalve teken ik hierbij aan dat de voorzieningenrechter uitdrukkelijk overwoog dat voor de beoordeling van de aan hem voorgelegde vordering kon worden volstaan met de beantwoording van de vraag waar de originele patiëntendossiers bewaard dienen te blijven.
20. In een op Sint Maarten spelende zaak ging het om een gynaecoloog die met twee andere gynaecologen vanuit Ob-Gyn Care N.V. als zelfstandig gevestigde gynaecoloog werkzaam was in een ziekenhuis. (Zie het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen St. Maarten, LJN BP2923, NJF 2011/132.) De drie gynaecologen huurden twee kamers in het ziekenhuis voor poliklinisch gebruik. De gynaecoloog noch Ob-Gyn is met het ziekenhuis een schriftelijke toelatingsovereenkomst aangegaan. Na het vertrek van de twee andere gynaecologen, heeft de gynaecoloog tot aan zijn pensionering nog een kamer gehuurd. In dit kort geding vorderde het ziekenhuis afgifte van de medische patiëntendossiers die de gynaecoloog en Ob-Gyn na de pensionering van de gynaecoloog uit de praktijk hadden weggehaald en overgedragen aan een andere gynaecoloog die als zijn opvolger optrad. Het Gerecht heeft die vordering afgewezen, overwegende dat Ob-Gyn en de gynaecoloog naar het voorlopig oordeel van het Gerecht niet onrechtmatig hebben gehandeld door de dossiers mee te nemen en over te dragen aan de opvolger van de gynaecoloog. Het Gerecht overwoog daartoe - kort samengevat - als volgt.
De behandelingsovereenkomst kwam tot stand tussen de rechtspersoon Ob-Gyn en de patiënt, zodat de verplichtingen die de artt. 7:446 t/m 7:468 BW op de hulpverlener leggen zoals het bijhouden van een dossier omtrent de behandeling van de patiënt, in het onderhavige geval rusten op Ob-Gyn. De wet bepaalt niet wie eigenaar van het fysieke dossier is. Bij de parlementaire behandeling van voormelde wetsbepalingen voorafgaand aan de invoering per 1 januari 2001 is hierover niet gesproken. Wel is dat gebeurd bij de parlementaire behandeling in 1991 van het gelijkluidende artikel in het Nederlandse BW. De regering merkte toen op: "(...) dat het eigendomsrecht van medische dossiers bij de hulpverlener berust." Zie TK 1990-1991, 21 561, nr. 6 blz. 46. Het Gerecht sluit zich hierbij aan. Voor het onderhavige geval betekent dit naar het voorlopig oordeel van het Gerecht dat de fysieke patiëntendossiers - zolang niet overgedragen - toebehoren aan Ob-Gyn. Vervolgens is de vraag wat Ob-Gyn met haar dossier moet doen wanneer de laatst overgebleven gynaecoloog van haar praktijk de werkzaamheden in verband met zijn pensionering neerlegt. Bij beantwoording dient onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin de hulpverlener een opvolger heeft en die waarin dat niet het geval is. De behandelrelatie tussen Ob-Gyn en haar patiënten is in casu geëindigd met de pensionering van de gynaecoloog per 15 december 2010. Gelet op de inhoud van de aangehaalde brief van dr. Z. dient het Gerecht het ervoor te houden dat hij de opvolgende hulpverlener is. Niet in de wet is geregeld hoe de hulpverlener met het dossier dient om te gaan nadat de behandelrelatie met de patiënt is geëindigd en er een opvolger is. Gelet op de parlementaire geschiedenis (TK 1989-1990, 21 561, nr. 3 blz. 36) heeft Ob-Gyn naar het voorlopig oordeel van het Gerecht niet onrechtmatig gehandeld door de dossiers over te dragen aan dr. Z als opvolgend hulpverlener, die vervolgens aan de bewaarplicht kan voldoen.
21. In het door [verweerder] overlegde procesdossier bevindt zich onder de producties (productie B bij de memorie van grieven) een afschrift van een vonnis in de procedure tussen de Kliniek en een andere arts, als zelfstandig ondernemer werkzaam op het gebied van de cosmetische geneeskunde en destijds als zodanig op grond van een met de Kliniek gesloten samenwerkingsovereenkomst werkzaam in de kliniek. De samenwerkingsovereenkomst tussen deze arts en de Kliniek was in 2004 door de Kliniek opgezegd per 1 oktober 2004. In die zaak vorderde de arts onder meer afgifte van alle patiëntendossiers van de door de arts tijdens de looptijd van de overeenkomst in de kliniek behandelde patiënten en voorts een verbod om kopieën van de dossiers onder zich te houden. De rechtbank Amsterdam heeft in die zaak bij tussenvonnis van 28 juni 2006 geoordeeld dat vaststaat dat de eigendom van de dossiers bij de hulpverlener ligt en dat in casu uitsluitend de arts als hulpverlener moet worden aangemerkt. Zij overwoog daartoe dat op grond van de overeenkomst tussen de arts en de Kliniek vaststaat dat de Kliniek zorgde voor de faciliteiten voor uitvoering van behandelingen, zodat zij onder de reikwijdte van art. 7:446 BW zou kunnen vallen, doch dat bepalend is of de Kliniek een behandelingsovereenkomst met patiënten heeft gesloten, en dat de Kliniek geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat zij naast de arts een behandelingsovereenkomst met patiënten sloot (de schriftelijke overeenkomst met betrekking tot de behandeling werd door de arts en de patiënt ondertekend). Bij vonnis van 17 januari 2007 veroordeelde de rechtbank de Kliniek om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis alle patiëntendossiers van de door de arts gedurende de looptijd van de overeenkomst behandelde patiënten over te dragen aan de arts.
De Kliniek heeft daarop in kort geding gevorderd de executie van genoemd vonnis te schorsen voor zover het de patiëntendossiers betreft waarin zich tevens bevinden gegevens met betrekking tot behandelingen van patiënten door andere artsen, totdat in hoger beroep onherroepelijk is beslist. Daartoe voerde de Kliniek aan dat de rechtbank geen rekening ermee had gehouden dat een groot aantal van de door de arts behandelde patiënten ook nog door andere artsen dan wel de Kliniek op basis van nieuwe behandelingsovereenkomsten zijn behandeld. Het vonnis van de rechtbank vormt geen rechtsgeldige titel op grond waarvan de arts afgifte van de dossiers kan vorderen voor zover door de arts behandelde patiënten nadien nog door of namens de Kliniek zijn behandeld. Zo betoogde de Kliniek.
Het kort geding is uitgemond in een schikking, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in kort geding d.d. 21 februari 2007 (productie 3 bij productie C overgelegd bij memorie van grieven). Partijen zijn overeengekomen dat de Kliniek binnen drie weken aan de arts opgeeft per patiënt welke andere behandelende arts bij de patiënt betrokken is, dat de Kliniek eveneens binnen drie weken aan de arts afgeeft de door haar met de patiënt gesloten behandelingovereenkomst met de overigens op die behandeling betrekking hebbende documenten onder behoud van een kopie van de verstrekte gegevens met de bepaling dat de Kliniek gerechtigd is ten behoeve van behandelingen door andere artsen gebruik te maken van de in kopie behouden gegevens.
In dit verband verdient aantekening dat de Kliniek in het onderhavige geding in haar pleitnotities in eerste aanleg heeft vermeld dat ofschoon in de samenwerkingsovereenkomst met [verweerder] in artikel 2 lid 1 staat dat de arts op eigen naam een behandelingsovereenkomst met de patiënt aangaat, dit medio 2005 is gewijzigd in die zin dat sindsdien de behandelingsovereenkomst namens de Kliniek wordt aangegaan. In dat verband wordt een aantal voorbeelden als productie overgelegd. De Kliniek concludeert dan dat sprake is van twee behandelingsovereenkomsten.
Bespreking van de cassatieklachten in de onderhavige zaak
22. In de onderhavige zaak tussen [verweerder] en de Kliniek heeft het hof in het kader van de behandeling van de grieven I t/m IV in het principaal beroep geoordeeld dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij een behandelingsovereenkomst met ieder van de door hem behandelde (door de Kliniek geworven) patiënten afsloot en dat de Kliniek in feite hetzelfde standpunt inneemt en dat deze stellingname ook geheel aansluit bij het bepaalde in art. 2 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst alsook bij art. 3 lid 4 en lid 6 van die overeenkomst. Vervolgens heeft het hof met betrekking tot de grieven V t/m VIII in het principale beroep die zien op de vordering met betrekking tot afgifte van de dossiers, geoordeeld dat [verweerder] moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij als hulpverlener zonder meer recht heeft op afgifte van op zijn minst genomen een kopie van de dossiers met betrekking tot door hem behandelde patiënten en dat een toets of afgifte wel noodzakelijk is, gelet op zijn hoedanigheid van hulpverlener niet noodzakelijk is. Het hof heeft in dat verband overwogen dat in de samenwerkingsovereenkomst niet valt te lezen dat [verweerder] slechts de beschikking krijgt over de bewuste dossiers indien hij die voor de behandeling van de patiënt nodig heeft, zoals in artikel 14.3 van de overgelegde Model Toelatingsovereenkomst is bepaald. Nu [verweerder] niet heeft gegriefd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat ook de Kliniek gezien moet worden als hulpverlener in de zin van art. 7:446 BW en de Kliniek bovendien ingevolge de overeenkomst kennelijk als de beheerder van de dossiers is aangesteld (art. 1 lid 1 onder c), beveelt het hof de afgifte van de kopieën van de dossiers. Voor zover de dossiers ook gegevens bevatten die de bewuste patiënt met andere aan de Kliniek verbonden artsen is aangegaan, kan de Kliniek die gegevens uit de aan [verweerder] af te geven dossiers verwijderen.
Aldus heeft het hof zijn oordeel gebaseerd op het gegeven dat in casu ervan moet worden uitgegaan dat zowel [verweerder] als de Kliniek als hulpverlener moet worden aangemerkt - en daarmee beiden, zo begrijp ik, als 'eigenaar' van het dossier kunnen worden beschouwd - en voorts op de uitleg van de samenwerkingsovereenkomst waarin naar 's hofs oordeel niet valt te lezen dat [verweerder] slechts de beschikking over de bewuste dossiers krijgt indien hij die voor een patiënt nodig heeft (zoals wel is bepaald in artikel 14.3 van de overgelegde Model Toelatingsovereenkomst). Het hof heeft zijn oordeel daarmee mede gebaseerd op de uitleg van de samenwerkingsovereenkomst (overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding) waarin onder artikel 3 aanhef en onder c is bepaald dat de door de Kliniek ter beschikking gestelde faciliteiten in beginsel zijn beperkt tot de faciliteiten die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van cosmetische chirurgische behandeling en omvatten: het ter beschikking stellen van een standaard medisch dossier en het toezicht houden op een goed beheer van deze dossiers". De omstandigheid dat de Kliniek ingevolge de overeenkomst als de beheerder van de dossiers is aangemerkt, was voor het hof mede redengevend afgifte van (slechts) kopieën van de dossiers te bevelen.
23. Het eerste middelonderdeel (onderdeel 2.1-I) klaagt dat 's hofs oordeel dat [verweerder] als hulpverlener zonder meer (zonder noodzakelijkheidstoets) recht heeft op - minst genomen - kopieën van de medische dossiers van de door hem behandelde patiënten onjuist is omdat er geen rechtsregel bestaat waaruit zulks is af te leiden. Het voert aan dat in ieder geval volgens Leenen/Gevers/Legemaate (Handboek gezondheidsrecht, Deel I, 2007, p. 253) als hoofdregel moet worden gehanteerd dat vertrekkende artsen de medische dossiers bij het ziekenhuis/de kliniek achterlaten en dat "het zijn van behandelaar van de arts in kwestie, min of meer een afgeleide is, en wel ter versterking van de positie van de patiënt in aansprakelijkheidskwesties". De schriftelijke overeenkomst waaronder de patiënt zijn handtekening heeft gezet, is immers de behandelingsovereenkomst met de kliniek, aldus dit middelonderdeel.
Dit middelonderdeel moet naar mijn oordeel falen. Tegen de achtergrond van het hierboven vooropgestelde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel dat nu in casu ervan moet worden uitgegaan dat zowel [verweerder] als de Kliniek als hulpverlener moet worden aangemerkt en nu voorts in de samenwerkingsovereenkomst niet valt te lezen dat [verweerder] slechts de beschikking over de bewuste dossiers krijgt indien hij die voor een patiënt nodig heeft - een uitleg die in cassatie niet wordt bestreden - [verweerder] zonder meer recht heeft op afgifte van op zijn minst kopieën van de bewuste dossiers. De stelling van het middel dat er geen rechtsregel bestaat waaruit is af te leiden dat [verweerder] als hulpverlener recht heeft op afgifte van de kopieën, faalt. De stelling van het middel dat als hoofdregel moet worden gehanteerd dat vertrekkende artsen de medische dossiers bij het ziekenhuis/de kliniek achterlaten, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Uit de door het middel aangehaalde passage uit het Handboek gezondheidsrecht blijkt niet of de auteurs uitsluitend doelen op het geval dat de arts in loondienst is van het ziekenhuis (in welk geval hij inderdaad de dossiers dient achter te laten in het ziekenhuis omdat hij geen "hulpverlener" in de zin van de Wgbo is) dan wel ook op het geval dat de arts, zoals in casu [verweerder], als zelfstandig werkend arts op een zogenaamd toelatingscontract in het ziekenhuis werkzaam is en als hulpverlener moet worden gekwalificeerd, al dan niet tezamen met het ziekenhuis waar hij werkzaam is. Uit deze passage blijkt ook niet of de auteurs het oog hebben op het geval dat de in de toelatingsovereenkomst is aangesloten bij het Model Toelatingsovereenkomst (versie juni 2006, productie 15 bij de memorie van antwoord) waarin in artikel 14.3 is bepaald: "De stichting draagt zorg, dat de dossiers op behoorlijke wijze worden opgeborgen in het ziekenhuis en wel zodanig dat geheimhouding van de inhoud verzekerd is. De stichting draagt er zorg voor dat de patiëntendossiers, indien dit voor de behandeling van de patiënt nodig is, ter beschikking staan van de behandelend medisch specialist, ook buiten de normale werkuren." De passage uit Asser/Tjong Tjin Tai waarop het middel zich in de inleiding beroept, ziet niet op het geval dat de arts zijn praktijk elders voortzet, zoals hiervoor onder 15 bleek.
De stelling in het middel dat "het zijn van behandelaar van de arts in kwestie, min of meer een afgeleide is, en wel ter versterking van de positie van de patiënt in aansprakelijkheidskwesties" nu immers de schriftelijke overeenkomst waaronder de patiënt zijn handtekening heeft gezet, de behandelingsovereenkomst is met de kliniek, faalt evenzeer. Deze stelling gaat eraan voorbij dat de rechtbank, in appel onbestreden, heeft vastgesteld dat [verweerder] op eigen naam een behandelingsovereenkomst heeft gesloten met ieder van de door hem behandelde patiënten, met als gevolg dat (ook) [verweerder] als hulpverlener moet worden aangemerkt. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat het overigens voor wat betreft de relatie tussen [verweerder] en de Kliniek voorshands niet ziet welke diensten de Kliniek rechtstreeks aan de patiënt zou hebben geleverd.
24. Het tweede middelonderdeel (onderdeel 2.1-II) strekt ten betoge dat het hof met zijn overweging (in rov. 3.7) dat niet in de door de Kliniek met [verweerder] gesloten samenwerkingsovereenkomst valt te lezen dat [verweerder] slechts de beschikking over de bewuste dossiers krijgt indien hij die voor de behandeling van de patiënt nodig heeft, heeft miskend dat wanneer uit de wet volgt dat de bewaarplicht van dossiers rust op de partij met wie de patiënt schriftelijk heeft gecontracteerd en tot wie de patiënt zich logischerwijs ook het eerste wendt, zulks niet met zoveel woorden in de samenwerkingsovereenkomst tussen [verweerder] en de Kliniek behoeft te zijn vervat. Dit middelonderdeel bouwt kennelijk voort op het vorige middelonderdeel en moet dan ook falen. Het ziet eraan voorbij dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] op eigen naam een behandelingsovereenkomst heeft gesloten met ieder van de door hem behandelde patiënten en dat derhalve ingevolge de wet ook op hem een bewaarplicht rust.
25. Het derde middelonderdeel (onderdeel 2.1-III) houdt in dat wanneer de bewaarplicht rust op de partij met wie de patiënt schriftelijk heeft gecontracteerd, rechtens onjuist en zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof met geen woord rept omtrent het door de Kliniek gestelde bij [verweerder] afwezige gerechtvaardigde belang vanuit behandelingsoogpunt. Dit middelonderdeel bouwt voort op de vorige middelonderdelen en moet het lot daarvan delen.
26. Het vierde middelonderdeel (onderdeel 2.1-IV) klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 3.10 bovendien onbegrijpelijk is nu het beding in artikel 5 lid 3 van de overeenkomst naar zijn aard en strekking geen ander doel kan hebben en dan ook niet anders kan worden begrepen dan dat de Kliniek de door haar geworven, toevallig door [verweerder] behandelde, patiënten beschermt als haar handelsdebiet door te bepalen dat tijdens en na beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst de behandelingen in de kliniek moeten plaatsvinden op straffe van dezelfde vergoeding als krachtens artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst is verschuldigd en dat juist ook om die reden niet zonder meer valt in te zien welk belang [verweerder] heeft bij al die dossiers.
Het hof gaat in zijn gewraakte rov. 3.10 in op de vraag of [verweerder], zoals de Kliniek lijkt te willen betogen, belang mist bij zijn vordering gelet op de in artikel 5 lid 3 en 4 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen bepaling die de Kliniek wil uitleggen als een niet expliciet overeengekomen maar verkapt relatiebeding. Het hof oordeelde dat deze uitleg het hof niet voor de hand liggend voorkomt maar dat de bewuste uitleg naar 's hofs oordeel ook in het midden kan blijven omdat het hoe dan ook niet kan afdoen aan het recht op afgifte van kopieën van de patiëntendossiers. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
27. Het vijfde middelonderdeel (2.1-V) bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 3.8 dat de Kliniek niet heeft aangevoerd dat het verwijderen van gegevens met betrekking tot behandelingsovereenkomsten die de bewuste patiënt met andere aan de Kliniek verbonden artsen is aangegaan uit de aan [verweerder] (in kopie) af te geven patiëntendossiers, niet tot onoverkomelijke praktische problemen leidt. De Kliniek betoogt dat in haar stelling in feitelijke instanties dat een groot deel van de patiënten door verschillende artsen is behandeld, besloten ligt dat de patiëntengegevens volledig met elkaar zijn vervlochten en zich dus lastig laten verwijderen uit het dossier, nog afgezien van de wenselijkheid ervan.
Deze klacht faalt omdat het opkomt tegen een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken die naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft het betoog van de Kliniek dat een ten behoeve van een patiënt van [verweerder] aangemaakt dossier ook gegevens kan bevatten met betrekking tot behandelingsovereenkomsten die de bewuste patiënt is aangegaan met andere aan de Kliniek verbonden artsen, niet opgevat in de door het middel voorgestane zin. Het heeft dit beoog gehonoreerd door te oordelen dat de Kliniek deze gegevens uit de aan [verweerder] af te geven (kopie) patiëntendossiers zal kunnen verwijderen.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden