ECLI:NL:PHR:2012:BV7679

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00451
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BOPZ-zaak betreffende ontslag uit psychiatrisch ziekenhuis en hoorplicht

In deze BOPZ-zaak staat de weigering van een ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis centraal. De betrokkene, die op dat moment in een gesloten afdeling verbleef, had verzocht om overplaatsing naar een open afdeling. Dit verzoek werd door de waarnemend geneesheer-directeur afgewezen. De advocaat van de betrokkene verzocht de rechtbank om het ontslagverzoek in behandeling te nemen, maar de betrokkene zelf was niet aanwezig tijdens de zitting. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van de behandeling afgewezen, omdat de betrokkene niet was verschenen, ondanks dat zij correct was opgeroepen.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de hoorplicht heeft geschonden. Volgens artikel 8 van de Wet BOPZ dient de rechter de betrokkene te horen, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te laten horen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat de betrokkene niet bereid was om te verschijnen. De advocaat had herhaaldelijk verzocht om aanhouding, wat erop wijst dat de betrokkene wel degelijk bereid was om gehoord te worden. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug, zodat de betrokkene alsnog kan worden gehoord. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in BOPZ-zaken en de noodzaak voor de rechter om expliciet vast te stellen of de betrokkene bereid is om te verschijnen. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsbescherming van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg, waarbij de aanwezigheid van de betrokkene tijdens de behandeling van hun verzoeken essentieel is voor een eerlijke rechtsgang.

Conclusie

12/00451
Mr. F.F. Langemeijer
17 februari 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
In deze Bopz-zaak wordt opgekomen tegen de weigering van een ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis. Het cassatiemiddel komt neer op de klacht dat betrokkene niet persoonlijk door de rechtbank is gehoord.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) verblijft krachtens een rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis Rivierduinen GGZ Leiden te Oegstgeest(1).
1.1.2. Betrokkene heeft zich (op 26 augustus 2011 schriftelijk en op 22 september 2011 mondeling) tot de geneesheer-directeur van het ziekenhuis gewend met het verzoek haar over te plaatsen naar een open afdeling, in plaats van de gesloten afdeling waar zij toen verbleef(2). Bij schrijven van 13 oktober 2011 heeft de waarnemend geneesheer-directeur dit verzoek afgewezen onder opgaaf van redenen.
1.1.3. Bij brief van 5 december 2011 heeft de raadsman van betrokkene de officier van justitie te 's-Gravenhage verzocht het ontslagverzoek in behandeling te nemen.
1.2. Diezelfde dag heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een beslissing te nemen(3). Blijkens de overgelegde stukken heeft de griffier van de rechtbank bij brief van 6 december 2011 betrokkene op het adres van haar raadsman opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage op 19 december 2011.
1.3. Ter terechtzitting van 19 december 2011 zijn de advocaat van betrokkene en de waarnemend geneesheer-directeur verschenen. Ter zitting heeft de advocaat aanhouding van de behandeling verzocht omdat betrokkene zelf niet was verschenen. Daarbij heeft de advocaat toegelicht dat er een voorval is geweest op de afdeling, waardoor betrokkene niet van de afdeling weg mocht. Hierop heeft de waarnemend geneesheer-directeur verklaard die ochtend nog op de afdeling te zijn geweest en niets te hebben vernomen over een voorval. De bestreden beschikking vermeldt over het vervolg:
"De rechtbank heeft de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen een dag nader toe te lichten in hoeverre het betrokkene onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen en of dit door of buiten haar eigen toedoen is geschied. Hierop heeft de advocaat van betrokkene per fax bericht dat hij nogmaals om aanhouding verzoekt omdat het aanwezigheidsrecht van betrokkene is geschonden.
De rechtbank overweegt dat de vrouw correct is opgeroepen voor de zitting maar niet is verschenen. De rechtbank wijst het eerst ter terechtzitting door de advocaat van de vrouw gedane verzoek om aanhouding van de behandeling ter zitting af, als onvoldoende gemotiveerd. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat betrokkene ter terechtzitting is vertegenwoordigd door haar advocaat." (blz. 2).
1.4. Nadat de advocaat het ontslagverzoek inhoudelijk had toegelicht en nadat de waarnemend geneesheer-directeur zijn standpunt had gegeven(4), heeft de rechtbank op 27 december 2011 een beschikking gegeven. De rechtbank verwees naar de maatstaf van art. 48, lid 1 onder a, Wet Bopz en overwoog dat in de stellingen van betrokkene (zoals aangehaald in de beschikking) volgens de wet geen grond is gelegen voor een ontslag uit het ziekenhuis. De rechtbank verwierp ook het standpunt van de advocaat dat in dit geval niet langer aan het gevaarscriterium wordt voldaan. De rechtbank wees het verzoek om ontslag af.
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(5). In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat de rechtbank het recht heeft geschonden omdat de rechtbank geen beslissing had mogen nemen zonder aanwezigheid van verzoekster. Een essentiële waarborg voor het grondrecht op aanwezigheid is volgens de klacht niet in acht genomen.
2.2. Het lijkt nuttig al terstond een onderscheid te maken tussen het in art. 19 Rv en in art. 6 lid 1 EVRM besloten beginsel van hoor en wederhoor en anderzijds de hoorplicht in de Wet Bopz. In een civiele rekestprocedure stelt de rechter de partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht (een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit); zie art. 19 Rv. Nadat de rechter een datum heeft bepaald voor de mondelinge behandeling beveelt hij de oproeping van de verzoeker en de in het verzoekschrift (hier: in het verzoekschrift van de officier van justitie) genoemde belanghebbenden; zie art. 279 Rv. De griffier zorgt voor de oproeping. In deze zaak is niet geklaagd dat de oproeping de betrokkene niet zou hebben bereikt. Betrokkene is, bij monde van haar advocaat, in de gelegenheid gesteld haar standpunt naar voren te brengen.
2.3. In de Wet Bopz zijn bijzondere regels gegeven voor het horen van de patiënt. Art. 49 lid 9 Wet Bopz verklaart op de behandeling van een ontslagverzoek door de rechtbank artikel 8 van overeenkomstige toepassing. Artikel 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Hetzelfde artikellid schrijft voor dat indien de betrokkene reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de rechter, vergezeld door de griffier, door het psychiatrisch ziekenhuis in de gelegenheid wordt gesteld hem aldaar te horen. Hieruit volgt dat de rechter in beginsel verplicht is, de patiënt over wiens ontslagverzoek een beslissing wordt verzocht persoonlijk te horen. In zoverre kan inderdaad worden gesproken van een 'aanwezigheidsrecht'.
2.4. Voor het antwoord op de vraag wanneer de patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak het volgende criterium ontwikkeld(6):
"Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen."(7)
2.5. Het cassatiemiddel doet niet uitdrukkelijk een beroep op artikel 8 Wet Bopz noch op deze jurisprudentie. Het spreekt in algemene termen over een geschonden recht van betrokkene op aanwezigheid bij de mondelinge behandeling. Niettemin ben ik van mening dat de strekking van de klacht hiermee voldoende duidelijk is en ook voor de niet verschenen belanghebbenden in cassatie duidelijk moet zijn geweest.
2.6. Uitgaande van de in alinea 2.4 aangehaalde maatstaf, is de klacht gegrond. De rechtbank heeft in haar beschikking nergens vastgesteld dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen. Het herhaalde verzoek om aanhouding van de behandeling ten einde betrokkene persoonlijk te horen, wijst veeleer op het tegendeel.
2.7. Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat uit de omstandigheid dat betrokkene, naar behoren opgeroepen, niet ter zitting in het Paleis van Justitie is verschenen en dat haar advocaat, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet uiterlijk daags na de zitting aan de rechtbank heeft toegelicht in hoeverre het betrokkene onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen en of deze verhindering al dan niet buiten haar eigen toedoen is geschied, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die art. 8 lid 1 Wet Bopz stelt. Immers, ook al zou betrokkene door eigen toedoen in een situatie zijn verzeild geraakt waarin de verpleging of iemand anders haar belette het psychiatrisch ziekenhuis te verlaten en zich naar het Paleis van Justitie te begeven, dan kan daaruit niet - althans niet zonder meer - de gevolgtrekking worden gemaakt dat betrokkene niet bereid is zich door de rechter te laten horen.
2.8. Indien de rechtbank aan het ontbreken van een toelichting van de advocaat omtrent de reden waarom zijn cliënte de vorige dag niet ter zitting van de rechtbank was verschenen, de gevolgtrekking heeft verbonden dat bij haar de bereidheid ontbrak om zich door de rechter te laten horen, geeft die beslissing blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die art. 8 lid 1 Wet Bopz stelt. Het gaat hier niet om een geval waarin de patiënt zich moedwillig aan de behandeling heeft onttrokken: de verblijfplaats van de betrokkene was bekend en zij was daar voor de rechter bereikbaar. Het gaat hier evenmin om een geval waarin gedragingen van de patiënt tijdens een poging van de rechter om met hem of haar in contact te komen, op dat moment aan het horen in de weg staan, maar niet voldoende zijn om reeds op basis daarvan aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, en waarin de betrokken patiënt door de rechter wel in staat wordt geacht zich naar de rechtbank te begeven.
2.9. De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat na verwijzing betrokkene alsnog wordt gehoord en opnieuw een beslissing moet worden genomen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 11 maart 2011 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot en met 9 maart 2012. Zie blz. 2 van de bestreden beschikking.
2 Dit verzoek is door de officier van justitie en door de rechtbank, m.i. terecht, opgevat als een verzoek om ontslag uit het ziekenhuis als bedoeld in art. 49 lid 1 Wet Bopz.
3 Zie art. 49 lid 5 Wet Bopz.
4 De officier van justitie, niet ter zitting verschenen, had vooraf schriftelijk te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van de geneesheer-directeur; zie blz. 1 van de beschikking.
5 In het cassatierekest onder 8 is kennelijk bij vergissing - het gaat hier niet om een beslissing op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling als bedoeld in art. 29 lid 5 Wet Bopz - het een en ander gesteld over doorbreking van een rechtsmiddelenverbod. Ingevolge art. 49 lid 9 in verbinding met art. 9 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep open, zodat rechtstreeks beroep in cassatie mogelijk is op grond van art. 426 Rv.
6 HR 14 februari 1997 (LJN: ZC2283), NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
7 Dit geldt inmiddels als vaste jurisprudentie. Zie onder meer: HR 20 juni 1997 (LJN: ZC2400), NJ 1997/625; HR 24 september 1999 (LJN: ZC2973), NJ 1999/752; HR 7 mei 2004 (LJN: AO6049), BJ 2004/25; HR 17 juni 2005 (LJN: AT4078), BJ 2005/24; HR 8 juli 2005 (LJN: AT8128), BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers.