1 Ontleend aan rov. 3 van het bestreden arrest in verbinding met de rov. 4.1 - 4.10 van het (eind)vonnis van de rechtbank van 26 november 2008.
2 Dit gegeven, en de aangehaalde woorden, ontleen ik aan rov. 4.4 van het in cassatie bestreden arrest.
3 Zelfde bron.
4 Het bestreden arrest is van 6 juli 2010. De cassatiedagvaardingen werden op 5 oktober 2010 en 6 oktober 2010 uitgebracht.
5 Van de kant van [verweerster] is in beide zaken één gelijkluidende schriftelijke toelichting "genomen".
6 HR 23 november 2007, NJ 2008, 552, rov. 5.2 (zie ook de noot van Bos in JM 2008, 20); Bijzondere overeenkomsten (losbl.) I, Van Rossum, art. 17, aant. 3; Mon. BW B65a, Wessels, Koop: algemeen, 2010, p. 37; Asser/Hijma 5 I, 2007, nrs. 335 - 336; Mon. BW B65c, Van Velten, Koop van onroerende zaken, 2005, p. 57 - 58; Reehuis - Slob, Parlementaire Geschiedenis Boek 7, titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 121 en 125.
7 Of misschien: bij tegenspraak zal moeten bewijzen. Het subtiele onderscheid tussen beide is in deze zaak niet aan de orde, en kan daarom blijven rusten.
8 Zie Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 106.
9 De rechtspraak ten aanzien van huurprijsvaststelling op de voet van (thans) art. 7:303 BW vormt een voor praktijkjuristen vertrouwde illustratie: bij deze huurprijsvaststellingen neemt de oppervlakte van de in aanmerking genomen panden vrijwel altijd de centrale plaats in; zie, ter illustratie, Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2011, nrs. 7.4.2 - 7.4.4. Het geval dat in HR 11 maart 2011 (NB: de databanken melden ten onrechte als datum 11 maart 2010), RvdW 2011, 367 werd beoordeeld, laat een van de zeldzame uitzonderingen zien.
10 Ik leid dat onder andere af uit HR 14 november 2008, NJ 2008, 588, rov. 3.4.2 en HR 19 januari 2007, NJ 2007, 63, rov. 3.5 (waarnaar in het als eerste aangehaalde arrest wordt verwezen).
11 De motivering van deze bepaling in de Parlementaire geschiedenis (Reehuis - Slob, Parlementaire Geschiedenis Boek 7, titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 119) acht ik bepaald niet overtuigend. Begrijp ik het goed, dan heeft de wetgever voor ogen gestaan dat het meer dan eens voorkomt dat een onroerende zaak wordt verkocht die partijen "genoegzaam bekend is", in die zin dat partijen terdege weten welke zaak hen beiden voor ogen staat; en dat in dat geval aan een achteraf blijkende onjuistheid in een vermelde oppervlakte, niet noodzakelijkerwijs de betekenis van "non-conformiteit" (laat staan, in geval van "overmaat", de betekenis dat de verkoper zou mogen reclameren) mag worden toegekend. Daarnaast neemt de wetgever in aanmerking dat een beroep op over- en ondermaat contractueel (bijna) altijd wordt uitgesloten.
Het eerste gegeven neemt niet weg dat er ook veel overeenkomsten zijn waarbij de vermelding van de oppervlakte wél van betekenis is, zodat, wat mij betreft, een goede grond om een vermoeden in de ene of de andere zin uit te spreken mankeert. Wat het tweede betreft: de behoefte, in de praktijk, om clausules op te nemen die twist op dit punt kunnen uitsluiten, toont juist aan dat oppervlaktegegevens wél vaak als relevant worden aangemerkt. Ware dat anders, dan zou deze behoefte vermoedelijk niet zo prominent aan het licht treden.
12 Een overzicht van de - uitgebreide - rechtsleer hierover geven Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nrs. 332, 333, 340, 345 - 353.
13 Dat een partij bij een overeenkomst over een (voor de overeenkomst wezenlijk) gegeven onjuiste mededelingen heeft gedaan, zal immers onder vrijwel alle denkbare omstandigheden moeten worden aangemerkt als komend voor risico van die partij; zodat het feit dat de desbetreffende partij ten aanzien van de mededelingen in kwestie te goeder trouw was, meestal niet ter zake doet. (Op dit punt verschilt de onderhavige zaak wezenlijk van die uit het namens Alcoa aangewezen arrest HR 9 januari 1998, NJ 1998, 272, rov. 3.3.)
Hier was niets aangevoerd dat afwijking van dit uitgangspunt zou kunnen onderbouwen - integendeel. Als meest aannemelijke oorzaak van de verkeerde vermeldingen van de oppervlakte, komt immers uit de stukken naar voren dat binnen Alcoa's risicosfeer ingeschakelde personen (de aanvankelijk ingeschakelde makelaar DTZ en/of de personen, verantwoordelijk voor de oppervlaktevermelding in de aan [verweerster] getoonde huurovereenkomst) de oppervlakte verkeerd hebben gemeten of berekend. Dat de fouten van deze personen inderdaad tot de "risicosfeer" van Alcoa en niet tot de risicosfeer van haar wederpartijen moeten worden gerekend, ligt nogal voor de hand.
14 Onderdeel 3.2 verwijst naar a) alinea 2.8 van de Memorie van Antwoord namens Alcoa; de daar gepresenteerde stelling is geplaatst in het teken van de (on)aanvaardbaarheid van exoneratie; b) alinea 5.6 van die Memorie, waar het gaat over [verweerster]s stelling dat Alcoa een onrechtmatige daad zou hebben "begaan", en c) naar "ad grief 6" uit die Memorie. Ook het daar aangevoerde ziet op een specifiek aan Alcoa verweten onrechtmatig handelen (bewust "achterhouden" van relevante gegevens). Op (het ontbreken van) toerekenbaarheid bij een tekortkoming aan Alcoa's kant, wordt in geen van deze vindplaatsen een toespeling gemaakt.
15 Een andere uitleg van dit beding is uiteraard (goed) denkbaar. Men kan bijvoorbeeld, zoals ook van de kant van Alcoa was verdedigd, het beding opvatten als ertoe strekkend dat de oppervlaktematen van het verkochte niet als voor de "conformiteit" relevant werden aangemerkt. Ik sluit niet uit dat bij zo'n andere uitleg ook de waardering van de onaanvaardbaarheid van een beroep op het beding andere factoren en andere accenten in het spel brengt dan wanneer men het beding als exoneratiebeding "leest". Vandaar dat het mij goed leek, duidelijk aan te geven welke uitleg ik tot uitgangspunt neem.
16 HR 15 oktober 2004, NJ 2005, 141, rov. 3.5; HR 18 juni 2004, NJ 2004, 585, rov. 3.7; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 412, rov. 3.4. Zie ook HR 21 december 2001, JOR 2002, 45 m.nt. Wessels, rov. 3.4 en HR 11 februari 2000, NJ 2000, 294, rov. 3.5 en 3.7.
17 HR 5 september 2008, NJ 2008, 480, rov. 3.5; HR 13 april 2007, NJ 2007, 219, rov. 3.3.7; HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 232, rov. 3.4; HR 21 december 2001, JOR 2002, 45 m.nt. Wessels, rov. 3.4. Zie ook alinea 4.17 van de conclusie van A - G Spier voor HR 12 januari 2007, NJ 2007, 371 m.nt. MMM en alinea 2.9 van de conclusie van
A - G Keus voor HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 232.
18 Aan de motivering van oordelen over dit onderwerp worden, uiteraard: afhankelijk van wat door de partijen is aangevoerd, relatief hoge eisen gesteld; HR 17 december 2004, NJ 2005, 271, rov. 3.3.2; HR 15 oktober 2004, NJ 2005, 141, rov. 3.5; HR 18 juni 2004, NJ 2004, 585, rov. 3.7; HR 14 december 2001, NJ 2002, 59, rov. 3.4.3; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 412, rov. 3.4; (nogmaals) alinea 2.9 van de conclusie van A - G Keus voor HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 232; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 369.
19 Een voorbeeld levert HR 24 oktober 2008, NJ 2008, 558, rov. 3.5; zie ook HR 22 november 1996, NJ 1997, 527 m.nt. WMK, rov. 3.3.
20 De toen gangbare aanduiding voor wat in de huidige rechtsleer "bewuste roekeloosheid" wordt genoemd.
21 Waar wél sprake is van ernstige schuld aan de kant van verantwoordelijke functionarissen van de partij die zich op de exoneratieclausule beroept, zal dat enkele feit bijna altijd met zich meebrengen dat het beroep op de exoneratieclausule als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt; maar het omgekeerde is dus niet het geval.
22 Het geval vertoont dan ook een vrij grote mate van overeenstemming met het geval uit de vandaag ter beoordeling staande zaak.
23 Zie ook alinea 24 van de conclusie van A - G Strikwerda.
24 Op die plaats wordt dit argument summier, en ook in nogal indirecte bewoordingen gepresenteerd ("Naar werd begrepen staat de Onroerende Zaak geheel of gedeeltelijk leeg, etc.").
25 De onjuistheid van het hier veronderstelde oordeel dringt zich temeer op als men voor ogen neemt dat er veel gegevens zijn die voor de aspirant-koper van een onroerende zaak van belang zijn: naast oppervlaktegegevens bijvoorbeeld: aanwezigheid van materiële of juridische gebreken, aanwezigheid van milieubelastende stoffen of van verontreiniging, planologische aspecten, gegevens omtrent in de nabijheid van het object te verwachten ontwikkelingen, etc., etc. Het lijkt mij evident dat van een makelaar niet kan worden verwacht dat hij hem meegedeelde gegevens omtrent zulke aspecten die ogenschijnlijk betrouwbaar zijn en die hij vervolgens aan gegadigden "doorgeeft", toch steeds zelfstandig op juistheid zou moeten controleren - het andere oordeel zou immers de taak van de makelaar in onaanvaardbare mate verzwaren (en zou ook de kosten en het tijdsverzuim die met inschakelen van een makelaar gemoeid zouden zijn, tot onaanvaardbare proporties laten toenemen).
Het valt in dit verband niet in te zien waarom de makelaar, heel in het algemeen, sommige relevante gegevens - bijvoorbeeld oppervlaktegegevens - wél zelfstandig zou moeten controleren, en andere niet.
26 Ik vermeld, ten overvloede, dat het middelonderdeel punt voor punt aangeeft waar men, in de stukken van de feitelijke instanties, kan aantreffen dat Savills zich op de desbetreffende gegevens heeft beroepen.
27 Een dergelijk geval was aan de orde in HR 23 maart 2007, NJ 2007, 333 m.nt. Mok, rov. 4.2 en 4.3.
28 HR 22 januari 2010, RvdW 2010, 190, rov. 3.5.2, met veel verdere vindplaatsen in voetnoot 10 van de conclusie van A - G Keus voor dit arrest; en HR 9 mei 2008, RvdW 2008, 518, rov. 3.4.2.
29 Zie o.a. Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, nrs. 306 - 309, 341 - 342 en 366 e.v.; Rijken, Exoneratieclausules, diss. 1983, p. 12 - 14; Kortmann, "Derden"-werking van aansprakelijkheidsbedingen, diss. 1977, p. 120; Aubel, En passant de tweede hand, 1972, p. 43 - 44. Zie ook de beslissing van Hof Arnhem van 14 juni 2011, besproken door Van Ast, Vastgoedrecht 2011, p. 126 - 127.
30 Exoneraties van het laatstbedoelde type komen (ook) aan de orde in de literatuur die in de vorige voetnoot wordt vermeld; zie ook Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, p. 405 - 406.
31 In de kennisgevingen waarop Savills een beroep doet ligt overigens zowel het een als het ander besloten (althans: zo kan men die kennisgevingen geredelijk uitleggen); maar in dit geval concentreert het geschil zich op het gegeven dat Savills een bepaalde prestatie, te weten: het controleren van de oppervlakte, kenbaar niet op zich zou hebben genomen, en niet zo zeer op de variant dat Savills in de uitvoering van die prestatie tekort zou zijn geschoten.
32 Rijken, Exoneratieclausules, diss. 1983, p. 12; Aubel, En passant de tweede hand, 1972, p. 49 - 50; Hof Den Haag
1 februari 2006, VR 2007, 59; zoals het hof in rov. 11 aangeeft, wordt ook in HR 1 oktober 1999, NJ 2000, 207 m.nt. JH in rov. 3.4 gezinspeeld op de mogelijkheid om door waarschuwingsborden e.d. contractuele gelding van exoneraties tot stand te brengen.