ECLI:NL:PHR:2012:BV2839

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04572
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van verjaring schadevordering door schriftelijke vordering onder CMR

In deze zaak gaat het om de vraag of de verjaring van een schadevordering kan worden geschorst door een schriftelijke vordering, zoals bedoeld in artikel 32 lid 2 van het CMR-verdrag. De eiseres, Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.), heeft een schadevergoeding gevorderd van de verweerster, die verantwoordelijk was voor het vervoer van een boormachine die tijdens transport schade had opgelopen. De schade werd veroorzaakt door een aanrijding met een viaduct. De eiseres stelde dat de verjaringstermijn was geschorst door een fax die op 22 november 1996 was verzonden, waarin de verweerster aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

De rechtbank oordeelde dat de fax niet voldeed aan de eisen van een schriftelijke vordering volgens het CMR, omdat deze niet voldoende duidelijkheid bood over de schade. Het hof bevestigde dit oordeel en wees de vordering van de eiseres af, omdat de fax niet voldeed aan de vereisten voor een schriftelijke vordering. De Hoge Raad moest nu beoordelen of de fax inderdaad de verjaring kon schorsen.

De Hoge Raad oordeelde dat de fax niet voldeed aan de vereisten van artikel 32 lid 2 CMR, omdat deze geen duidelijke beschrijving van de schade bevatte. De Hoge Raad benadrukte dat de vervoerder voldoende informatie moet krijgen om te begrijpen waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld. De Hoge Raad concludeerde dat de fax niet voldeed aan deze vereisten en dat de verjaringstermijn dus niet was geschorst. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de vordering was verjaard.

Conclusie

10/04572
Mr. L. Timmerman
Zitting 27 januari 2011
Conclusie inzake:
Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen: Fortis Corporate Insurance N.V.)(1)
eiseres tot cassatie,
(hierna: Fortis)
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie,
(hierna: [verweerster])
1. Feiten(2)
1.1 Nacap Nederland B.V. (hierna: Nacap) heeft [verweerster] opdracht gegeven tot vervoer over de weg van een maxi RIG 200 T boormachine van Hongarije naar Veendam. [verweerster] heeft dit vervoer uitbesteed aan [A] B.V. (hierna: [A]). Op 15 november 1996 is de boormachine onder CMR-vrachtbrief 524820 in goede staat aangenomen voor vervoer. Het CMR-verdrag is op de tussen Nacap en [verweerster] gesloten vervoerovereenkomst van toepassing.
1.2 Tijdens het vervoer is de 4,35 meter hoge vrachtwagen met lading in aanrijding gekomen met het vier meter hoge viaduct Bareveld te Nieuwediep (N33)(3). Hierdoor is schade aan de boormachine ontstaan. Bij aflevering op 22 november 1996 is door de chef werkplaats van Nacap en de chauffeur van [A] een rapport opgemaakt van de zichtbare schade. Dit rapport vermeldt onder meer:
"Oorzaak schade:viaduct geraakt.
Zichtbare schade:Achterste dwars (onleesbaar) boormotor
Ladder slang geleiding links doorgezet
Hydr. hol. slangen boormotor beschadigd
,,hol leidingen ,,doorgezet
(onleesbaar) slang beschadigd
Hekwerk beschadigd"
1.3 Bij fax van 22 november 1996 heeft Nacap [verweerster] aansprakelijk gesteld. Hierin staat onder meer:
"Bij aankomst van [de boormachine] te Veendam op dd 22 november 1996 hebben wij transportschade geconstateerd aan [de boormachine] welke door uw bedrijf werd vervoerd. Wij stellen uw firma aansprakelijk voor de schade en alle gevolg schade Maandag 25 November wordt begonnen met de reparatiewerkzaamheden te Veendam.
We gaan er vanuit dat u e.e.a. aan uw verzekering meldt. Vanaf 08.00 uur maandag 25 November is [de boormachine] beschikbaar voor een schade expertise. Het is de bedoeling dat [de boormachine] dinsdag 26 November wordt vervoerd naar Akzo Nobel te delfzijl voor een boorproject."
1.4 Op 25 november 1996 heeft Crawford-THG (hierna: Crawford), in opdracht van Nacap en haar verzekeraar Fortis, de schade aan de boormachine onderzocht. Hettema & Disselkoen heeft op die datum in opdracht van TVM Verzekeringen (hierna: TVM), de verzekeraar van [A], een contra-expertise uitgevoerd. Uit het voorlopig rapport van Crawford van 16 december 1996 en het rapport van Hettema & Disselkoen van 2 februari 1998 volgt dat tijdens deze expertise is geconstateerd dat de bovenzijde van de boormachine (d.w.z.: leuning, traversers, hydraulische slangen en buizen met ventielen) was beschadigd en in de hydraulische tank een haarscheur was ontstaan.
1.5 Nadat de zichtbare schade was gerepareerd, is de boormachine ingezet bij een werk te Delfzijl. Na beëindiging van dat werk eind januari 1997 is de hydraulische zuiger geheel uitgestuurd. Daarbij werd bemerkt dat de keramische bekleding van de zuigerstang was beschadigd. De hydraulische zuiger is gedemonteerd en naar de leverancier te Boxtel vervoerd. Daar hebben Crawford en Hettema & Disselkoen de zuiger onderzocht. Het eindrapport van Crawford vermeldt dat de zeer slijt- en krasvaste bekleding van de zuigerstang door een grote schokbelasting beschadigd moet zijn geraakt, terwijl op de buitenzijde van de mantel een aftekening van de aanrijding met het viaduct is gevonden die correspondeert met de plaats van beschadiging van de zuigerstang.
1.6 In het rapport van Hettema & Disselkoen worden vraagtekens gezet bij het oorzakelijk verband tussen de aanrijding met het viaduct en de schade aan de keramische laag. Zo wordt opgemerkt:
"1. Gezien het feit dat de keramische laag van de zuigerstang in augustus door Hydrocare alreeds werd geïnspecteerd, betreft het hier kennelijk een kwetsbaar onderdeel.
2. Bij aflevering op 22 november 1996 werd een verklaring opgesteld, waarin onder ander de uitwendig zichtbare beschadigingen aan [de boormachine] werden omschreven. Over het beschadigd c.q. geschaafd zijn van de cilindermantel wordt niet gerept.
3. Direct aansluitend na de expertise op 26 november 1996 werd [de boormachine] in gebruik genomen. Wij zijn van mening dat indien de keramische laag toen al van de zuigerstang zou zijn losgebroken, hierdoor het hydraulisch systeem van [de boormachine] vervuild geraakt zou zijn, met allerlei complicaties voor de goede werking van het hydraulische systeem tot gevolg hebbend.
4. Tijdens het gebruik van [de boormachine] hebben zich eveneens omstandigheden/evenementen kunnen voordoen waardoor de keramische laag van de zuigerstang beschadigd raakte.
5. Wij werden pas in de gelegenheid gesteld de beschadigde zuigerstang te inspecteren nadat de cilinder was vervoerd naar Boxtel en bovendien gedemonteerd.
6. Behalve dat, is deze [boormachine] na aflevering vervoerd van Veendam naar Delfzijl en misschien in de tussenliggende periode alvorens de beweerdelijke cilinderschade werd vastgesteld misschien zelfs wel vaker.
7. Ook moet het niet voor onmogelijk worden gehouden dat [de boormachine] op eigen kracht rijdend overspanningen heeft gepasseerd, waardor even zo goed dergelijke schaafsporen op de buitenmantel van de cilinder kunnen zijn ontstaan."
1.7 Bij brief van 20 februari 1998 heeft Crawford [verweerster] namens Nacap aansprakelijk gesteld voor de schade die door de aanrijding met het viaduct is ontstaan. Een claimnota ter grootte van ƒ 211.664,50 is meegezonden.
1.8 TVM heeft bij brief van 23 april 1998, met als onderwerp "schade d.d. 22 november 1996. Onze verz.: [A] B.V.", aan Crawford meegedeeld:
"Vooralsnog gaan wij ervan uit dat de schade aan de tank, zonder demontage, en de schade aan de bovenzijde mogelijk tot de schade behoort welke door onze verzekerde is veroorzaakt. De overige schade is niet door onze verzekerde veroorzaakt (...) Zonder nadere specificatie en ter definitieve regeling van deze zaak zijn wij bereid namens onze verzekerde een bedrag van ƒ 40.000,= ter beschikking te stellen. (...)"
Bij brief van 7 januari 1999 heeft TVM aan Crawford het voorstel ad ƒ 40.000, - herhaald en de overige schade als niet door de verzekerde veroorzaakt afgewezen.
1.9 Bij fax van 6 januari 2000 heeft AON Nederland namens Fortis verzocht om verlenging van de verjaringstermijn. TVM heeft daarop bij brief van 14 januari 2000 bericht:
"Hiermee bevestigen wij de ontvangst van uw brief/faxbericht van 06.01.2000. In onze visie is de vordering reeds verjaard. Geheel sans prejudice en ter voorkoming van onnodige kosten zijn wij namens onze verzekerde bereid uitstel van verjaring te verlenen voor een periode van drie maanden, mits de vordering nu niet reeds verjaard is."
2. Procesverloop
2.1 Fortis heeft van [verweerster] en [A] in rechte gevorderd betaling van ƒ 211.664,50. Zij voert daartoe aan dat zij in de rechten van Nacap op [verweerster] is gesubrogeerd en Nacap aan Fortis last heeft verleend om de vordering op [verweerster] in eigen naam geldend te maken. [verweerster] en [A] hebben gesteld dat de vordering is verjaard.
2.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 7 december 2001 overwogen dat het beroep van [verweerster] op verjaring niet opgaat, omdat de termijn daarvoor - van één jaar(4) - door de (fax)brief van Nacap aan [verweerster] van 22 november 1996 is geschorst en deze, nadat het restant is gaan lopen, met toestemming van TVM is verlengd.(5) De rechtbank heeft de vordering van Fortis jegens [verweerster] toegewezen tot € 87.046,16. Fortis is in haar vordering jegens [A] niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank is verjaard.(6)
2.3 [verweerster] is in hoger beroep gekomen bij het hof Leeuwarden. Bij arrest van 13 juli 2010 heeft het hof de vordering van Fortis afgewezen, omdat die vordering is verjaard. De fax van 22 november 1996 voldoet volgens het hof niet aan art. 32 lid 2 CMR.
2.4 Fortis heeft tegen het arrest tijdig(7) cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens [verweerster] is nog gediend van dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 In cassatie is aan de orde of de hierboven in 1.4 aangehaalde fax de verjaring schorst.
De verjaringsregeling onder het CMR
3.2 Art. 32 CMR bevat een bijzondere verjaringsregeling, die als gevolg van art. 41 CMR van dwingend recht is. Het eerste lid van art. 32 CMR legt de duur van de verjaringstermijnen vast. Vorderingen waartoe het CMR aanleiding geeft verjaren door verloop van één jaar. De verjaringstermijn is drie jaar in geval van opzet (art. 29 CMR). Het eerste lid omschrijft in sub a-c het moment waarop de verjaringstermijn aanvangt. Voorschriften over schorsing en stuiting van de verjaring zijn te vinden in art. 32 lid 2 en 3 CMR:
"2. Een schriftelijke vordering schorst de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. In geval van gedeeltelijke aanvaarding van de vordering hervat de verjaring haar loop alleen voor het deel van de vordering, dat betwist blijft. Het bewijs van ontvangst van de vordering of van het antwoord en van het terugzenden der stukken rust op de partij, die dit feit inroept. Verdere, op het hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen schorsen de verjaring niet.
3. Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid, wordt de schorsing van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stuiting van de verjaring."
3.3 In cassatie moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn in onderhavig geval één jaar bedraagt (rov. 3.1-3.4 van het bestreden arrest ) en op 23 november 1996 is gaan lopen (rov. 3.6 van dat arrest).(8) Tevens moet ervan worden uitgegaan dat de verjaring kan worden geschorst voordat deze aanvangt (rov. 3.7). Dat uitgangspunt is door partijen niet bestreden(9).
's Hofs oordeel
3.4 Zoals al aangegeven, oordeelt het hof dat de vordering van Fortis op [verweerster] is verjaard. De verjaring is volgens het hof niet geschorst, omdat de fax geen schriftelijke vordering oplevert in de zin van art. 32 lid 2 CMR en er ook overigens niets is aangevoerd dat het intreden van de verjaring zou belemmeren. Het hof komt in een aantal stappen tot dit oordeel. Ten eerste oordeelt het hof dat uit de tekst van het CMR niet volgt wat onder een schriftelijke vordering moet worden verstaan en overeenkomstig art. 32 lid 3 CMR Nederlands recht op de schorsing van toepassing is (rov. 3.9). Vervolgens overweegt het hof dat schorsing onder het CMR zowel voor wat betreft de totstandkoming als het rechtsgevolg een in het Nederlands recht onbekende figuur is (rov. 3.12): schorsing van verjaring bestaat niet onder Nederlands recht. Verlenging (art. 3:320 en 3:321 BW) en stuiting (art. 3:316-3:319 BW) verschillen van schorsing in het CMR. Het rechtsgevolg van schorsing wijkt af omdat deze de verjaring onderbreekt en gedurende de periode van schorsing niet doorloopt, terwijl bij verlenging de termijn doorloopt en aan het eind van de reguliere looptijd wordt verlengd met een bepaalde periode en bij stuiting de termijn meteen doorloopt doordat een nieuwe termijn, gelijk aan de oorspronkelijke, begint te lopen (rov. 3.10-3.11). Naar 's hofs oordeel kan, nu bij schorsing in de CMR eenzijdig een lopende verjaringstermijn wordt gewijzigd, een parallel worden getrokken met stuiting ex art. 3:317 lid 1 BW. Rechtszekerheid vereist volgens het hof volstrekte duidelijkheid over de wijziging. Dat is de reden waarom art. 32 lid 2 CMR en art. 3:317 lid 1 BW schriftelijkheid vereisen. Gezien het doel van deze rechtshandelingen bestaat geen goede grond om aan te nemen dat aan het instellen van een schriftelijke vordering minder vergaande eisen moeten worden gesteld dan aan de naar Nederlands recht vereiste schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling (rov. 3.13). Het hof wijst erop dat de stuitingshandeling van art. 3:317 lid 1 BW neerkomt op een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat deze er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (rov. 3.14). Daarin ligt naar 's hofs oordeel besloten dat de schuldeiser zoveel mogelijk duidelijkheid moet verschaffen over de feiten die tot de in te stellen vordering aanleiding geven. Daaruit volgt voor een geval als het onderhavige dat hij in beginsel inzicht dient te geven in de schade waarop hij zijn vordering baseert (rov. 3.15). Volgens het hof voldoet de fax, waarin elke beschrijving van de beschadiging van de boormachine ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming en het moment van aflevering ontbreekt, niet aan dit vereiste. Ook is niet gebleken dat [verweerster] ten tijde van de ontvangst van de fax over voorkennis beschikte waaruit zij kon afleiden wat onder 'transportschade' werd verstaan (rov. 3.16). Het hof overweegt nog dat hieraan niet afdoet dat een exacte becijfering van de omvang van de (on)zichtbare schade aan de boormachine niet mogelijk was, terwijl de aard en de omvang van de zichtbare beschadiging op 22 november 1996 al wel aan Nacap bekend was (rov. 3.17).
(Reikwijdte van) het cassatiemiddel
3.5 Het middel komt met vier onderdelen (I-IV) op tegen 's hofs oordeel. In onderdeel I lees ik ten eerste de klacht dat het hof met zijn in rov. 3.15 omschreven vereiste een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Geklaagd wordt dat bij het bepalen van de zin die de vervoerder aan een schriftelijke verklaring dient te geven ook feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan kort na de ontvangst daarvan relevant kunnen zijn. Dit is de rechtsklacht van onderdeel I. Ten tweede wordt, uitgaande van de door het onderdeel verdedigde maatstaf, geklaagd dat het hof bij zijn beoordeling te veel gewicht heeft toegekend aan de tekst van de fax dan wel te weinig aan de overige omstandigheden van het geval, zodat 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is. Dit is de motiveringsklacht van onderdeel I. Deze tweede klacht wordt uitgewerkt in onderdeel II-IV.
3.6 Het hof zoekt in rov. 3.9 aansluiting bij art. 3:317 lid 1 BW vanwege het bepaalde in art. 32 lid 3, eerste volzin, CMR, waaruit het hof afleidt dat de schorsing (enkel of mede) wordt beheerst door de lex fori.(10) De vraag is of 's hofs oordeel - de tekst van art. 32 lid 2 en 32 lid 3, eerste volzin, CMR in samenhang bezien - juist is. Art. 32 lid 3 CMR bepaalt dat de schorsing van de verjaring, met inachtneming van art. 32 lid 2 CMR, wordt beheerst door de lex fori. Hoewel het cassatiemiddel daartoe geen aanleiding geeft - er wordt niet opgekomen tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat voor de uitleg van het begrip schriftelijke vordering moet worden aangeknoopt bij art. 3:317 lid 1 BW -, bespreek ik deze (voor)vraag.
Schriftelijke vordering: uniforme uitleg of uitleg overeenkomstig de lex fori?
3.7 Uit de tekst van art. 32 lid 2 CMR is op te maken dat de schorsingsregeling alleen geldt voor vorderingen die onder het CMR kunnen worden ingesteld tegen de vervoerder. Voor vorderingen door de vervoerder geldt alleen art. 32 lid 3 CMR. Ik merk op dat in cassatie niet aan de orde is of de verjaring van vorderingen ingesteld tegen de vervoerder, na te zijn geschorst, kunnen worden gestuit.(11) Nu dit in cassatie niet van belang is, beperk ik mij tot de betekenis van art. 32 lid 3, eerste volzin, CMR in relatie tot art. 32 lid 2 CMR.(12) Art. 32 lid 3, eerste volzin, CMR verwijst naar de schorsingsregeling zoals die voorkomt in de lex fori. Door de toevoeging dat het bepaalde in art. 32 lid 2 CMR in acht moet worden genomen, geldt m.i. dat voor vorderingen ingesteld tegen de vervoerder de schorsingsregeling van de lex fori aanvullend werkt, namelijk voor zover deze niet strijdig is met art. 32 lid 2 CMR.(13) Dit heeft tot gevolg dat de verjaring van vorderingen ingesteld tegen de vervoerder, wat van de nationale schorsingsregeling ook zij, maar één keer kan worden geschorst.
3.8 Uit art. 32 lid 3, eerste volzin, CMR in samenhang met art. 32 lid 2 CMR volgt niet dat voor uitleg van het begrip schriftelijke vordering enkel de lex fori van belang is. Doordat de schorsingsregeling van de lex fori slechts aanvullend werkt, is het begrip schriftelijke vordering onttrokken aan uitleg op basis van de lex fori en juist onderworpen aan uniforme uitleg. Ik zie dan ook geen parallel met bijvoorbeeld art. 29 CMR, dat voor uitleg van het begrip aan opzet gelijk te stellen schuld enkel verwijst naar de lex fori. Daardoor wordt uniforme uitleg dus geheel buiten de deur gehouden.(14),(15)
3.9 Op 18 december 2009 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over uniforme uitleg van eenvormig privaatrecht, meer in het bijzonder van (art. 32 van) het CMR.(16) De Raad stelt voorop dat uitleg dient te geschieden aan de hand van art. 31 en 32 Weens Verdragenverdrag.(17) Op grond daarvan overweegt de Hoge Raad vervolgens dat art. 32 CMR dient te worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het CMR. Behalve met de context moet ook rekening gehouden worden met een latere gebruikelijke toepassing van het CMR die op overeenstemming van de verdragspartijen inzake uitleg van het CMR wijst. Dit brengt mee dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragsstaten een primair interpretatiemiddel bij uitleg van het CMR vormt. Bij uitleg van het CMR kan geen gebruik worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis daarvan, omdat geen verslag of documentatie van voorbereidende werkzaamheden (travaux préparatoires) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is.
Uitleg van het begrip schriftelijke vordering
3.10 Met behulp van de door de Hoge Raad gegeven leidraad zal ik het begrip schriftelijke vordering proberen uit te leggen. Ten eerste is er de tekst van de bepaling. Het CMR omschrijft niet wat onder schriftelijke vordering wordt verstaan. Ook uit de (authentieke) Engelse ("a written claim") en Franse ("une réclamation écrite") teksten van het CMR kan niet worden afgeleid waaraan een schriftelijke vordering moet voldoen, behalve dan dat deze op schrift moet worden gesteld. Loewe, die bij de totstandkoming van het CMR betrokken was, vermeldt in zijn toelichting op het CMR slechts "that the claim must contain a specific request" en de vrachtbrief niet meegezonden behoeft te worden.(18) Later stelt hij dat het overeenkomstig de bedoeling van de opstellers van de CMR zou zijn dat:
"[...] the claim need not include all the details, it need contain no figures on the claim, but an account of the damages for which compensation is required, and documents need be attached only in so far as they are essential for the carrier to be able to reply to the claim."(19)
3.11 Vervolgens is de vraag of op dit punt in de literatuur en rechtspraak van de verdragsstaten een duidelijke heersende leer te ontdekken is. Ik loop de opvattingen in literatuur en rechtspraak die ik heb gevonden langs. Nederlandse auteurs verschillen van mening over de vereisten waar een schriftelijke vordering aan moet voldoen. Volgens Haak is een enkele aansprakelijkstelling, zijnde een globale omschrijving van de schadeveroorzakende gebeurtenis, voldoende, mits het de vervoerder niet kan ontgaan waarvoor hij door zijn wederpartij ter verantwoording wordt geroepen.(20) Dorrestein en Ten Braak verdedigen dat een enkele aansprakelijkstelling onvoldoende is, ook als uitvoerig wordt omschreven om welk transportongeval het ging: naast de grondslag van de schade moet tevens opgave van de aard en omvang van de schade worden gedaan.(21) Voornoemde auteurs zijn het er wel over eens dat een precieze becijfering van de schade niet nodig is en dat het CMR niet verplicht stukken bij te voegen.
3.12 De teneur in de Nederlandse (lagere) rechtspraak is dat de schriftelijke vordering de grondslag van de schade en de aard en de omvang van de schade dient te bevatten.(22) Uit de uitspraken wordt niet duidelijk hoe nauwkeurig de hoogte van het schadebedrag moet zijn opgenomen. Er lijkt geen verplichting te bestaan om documenten bij de schriftelijke vordering te voegen.(23) Een ruimere opvatting is te vinden in een uitspraak van het Amsterdamse hof uit 1974, waar een enkele aansprakelijkstelling met uitgebreide omschrijving van de omstandigheden van het transportongeval voldoende werd geacht.(24) Een vergelijkbare overweging werd in 1981 gegeven door de Bossche rechtbank.(25)
3.13 Volgens de hoogste Belgische rechter moet een schriftelijke vordering een aansprakelijkstelling van de vervoerder bevatten. Een becijfering van het bedrag van de schade is niet nodig, mits de vervoerder aan de hand van de in zijn bezit zijnde documenten de aard en de omvang c.q. de hoogte van de schade kan achterhalen zodat hij gepast op de vordering kan reageren.(26) De Belgische lagere rechters sluiten zich hierbij aan.(27) Door rechters wordt verschillend geoordeeld over de mate waarin de omvang van de schade becijferd dient te worden.(28) In de Belgische literatuur lopen de meningen over dit laatste punt uiteen. Zo stelt Melis, met een beroep op art. 27 CMR, als additioneel vereiste een nauwkeurige omschrijving en becijfering van de schade en bijvoeging van de nodige stukken.(29) Putzeys vereist ook enige becijfering van de schade, maar stelt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of stukken dienen te worden bijgevoegd.(30) Stevens meent dat het CMR geen basis biedt voor becijfering van schade en bijvoeging van stukken: voldoende is dat van de vervoerder ondubbelzinnig vergoeding van de geleden schade wordt gevorderd, ook al kan de exacte omvang daarvan slechts later worden bepaald of meegedeeld.(31) Ook De Wit meent dat het CMR niet verplicht tot toezending van stukken.(32)
3.14 De hoogste Duitse rechter vereist voor een schriftelijke vordering een duidelijke aansprakelijkstelling, waarbij de schade en de aansprakelijkstelling geen nadere specificatie of becijfering behoeven:
"[Es] liegt eine die Verjährung hemmende Schadensreklamation vor, wenn der Transportunternehmer mit der Schadensanmeldung für Verluste oder Schäden am Transportgut haftbar gemacht wird (...). Das erfordert zwar nicht, daß der Ersatzanspruch hinsichtlich seiner Entstehung und Höhe bereits im einzelnen darlegen wird. (...) Art. 32. Abs. 2 Satz 1 CMR [ist] eine Vorschrift zugunsten des Anspruchberechtigten, der, ohne Verjährung befürchten zu müssen, in die Lage versetz werden soll, vor Anrufung der Gerichte die Entstehung des Schadens und den Schadensumfang zu prüfen und dem Frachtführer Gelegenheit zur Stellungnahme, gegebenenfalls zur Ersatzlistung, zu geben. Andererseits muß aber auch der Frachtführer zur Wahrung seiner Rechte erkennen können, daß mit der ihm zugegangenen Erklärung Ersatzansprüche angekündigt werden. Deshalb ist, um die verjährungshemmende Wirkung (...) herbeizuführen, über den Hinweis auf die Tatsache des Eintritts von Verlusten oder des Bestehens von Schäden am Transportgut hinaus die Erklärung des Anspruchstellers erforderlich, daß und wem gegenüber der Transportunternehmer für Verluste und Schäden am Transportgut einstehen soll, also eine Erklärung, aus der der Transportunternehmer unzweideutig Seine Inanspruchnahme durch einen bestimmten Anspruchsteller entnehmen kann."(33)
Uit lagere rechtspraak van latere datum kan worden afgeleid dat de aard en de omvang van de schade en de grondslag van de vordering geen vermelding behoeven.(34) De Duitse auteurs scharen zich in meerderheid achter deze opvatting.(35) Strenger lijkt Helm, die meent dat de omvang van de schade moet worden aangegeven, zonder dat een becijfering daarvan nodig is, zodat de vervoerder in staat wordt gesteld zijn positie ten opzichte van de aansprakelijkstelling te bepalen. Een aansprakelijkstelling hoeft volgens Helm niet expliciet in het schrijven te gebeuren, maar kan ook uit bijkomende omstandigheden (zoals telefooncontact) worden afgeleid.(36) In de literatuur bestaat overeenstemming op het punt dat het CMR niet verplicht tot bijvoeging van stukken.(37)
3.15 De hoogste rechter van het Verenigd Koninkrijk heeft zich nog niet hoeven buigen over de uitleg van het begrip schriftelijke vordering. Naar lagere rechtspraak is een enkele aansprakelijkstelling al voldoende. De schade hoeft niet te worden becijferd en er bestaat geen verplichting tot het bijvoegen van documenten.(38) Clarke lijkt strikter. Aangezien de vervoerder moet beseffen dat van hem een reactie wordt verwacht en hij over voldoende informatie moet beschikken om op de aansprakelijkstelling te reageren, moet in de schriftelijke vordering de aard van de aansprakelijkstelling worden aangegeven. Daarnaast zal de reactie van de vervoerder in grote mate afhangen van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld, zodat ook een indicatie van de aard en omvang c.q. de hoogte van de schade moet worden gegeven, tenzij de ontvanger dergelijke informatie al bezit. De omstandigheden van het geval bepalen hoe nauwkeurig die indicatie dient te zijn.(39) Hill, Messent en Glass wijzen er slechts op dat de rechtspraak op het vaste land strikter lijkt waar het betreft de informatie die de schriftelijke vordering de vervoerder moet verschaffen. Zij menen wel dat geen verplichting bestaat tot het bijvoegen van documenten.(40)
3.16 Voor de hoogste Franse rechter voldoet een duidelijke aansprakelijkstelling met een vordering tot betaling van schadevergoeding als schriftelijke vordering:
"(...) la réclamation interruptive de la prescription annale prevue par l'article 32-1 de la Convention doit renfermer une demande d'indemnisation justifiant une prise de position du transporteur (...) alors que le message de renfermait aucune demande d'indemnisation justifiant une prise de position du transporteur, la cour d'appel a violé le texte susvisé."(41)
3.17 Het hoogste Oostenrijkse rechtscollege lijkt een mededeling over het bestaan van transportschade en een duidelijke aansprakelijkstelling van de vervoerder daarvoor als schriftelijke vordering te aanvaarden, mits daarbij de stukken zijn gevoegd die de vervoerder in staat stellen stelling te nemen tegen het schrijven. De hoogte van de vordering of de schade hoeft niet te worden vermeld:
"Eine Schadensreklamation im Sinne des Art.32 Abs.2 erster Satz CMR setzt voraus, daß der Frachtführer mit ihr für Schäden am Transportgut haftbar gemacht wird. Das bedeutet, daß der Frachtführer auf die Tatsache des Bestehens von Schäden am Transportgut hingewiesen werden muß. Erforderlich ist die unmißverständliche Klarstellung, daß er für die Schäden am Transportgut auch einstehen soll, also eine Erklärung, aus der er Seine Inanspruchnahme durch den Anspruchsteller entnehmen kann. Dem Frachtführer muß eindeutig Seine Inanspruchnahme zum Bewußtsein kommen. Der Anspruchsteller muß nicht im einzelnen zum Grund und zur Höhe des Schadens vortragen, was in einem spätere Rechtsstreit allenfalls vonnöten ist. Es müssen alle Urkunden beigeschlossen sein, die notwendig sind, damit der Frachtführer zur Reklamation Stellung nehmen kann. Keinesfalls ist erforderlich, daß die Reklamation schon die betragsmäßige Höhe der Forderung enthält (...)."(42)
In dit geval bleek uit contacten tussen de ladingbelanghebbende en de verzekeraar van de vervoerder duidelijk welke schade de ladingbelanghebbende had geleden, zodat het ontbreken van documenten volgens het Oberste Gerichtshof niet in de weg stond aan de kwalificatie van het schrijven als schriftelijke vordering. Ook het schrijven waarin een in niet misverstane bewoordingen gestelde aansprakelijkstelling ontbreekt, kan volgens het Oberste Gerichtshof als schriftelijke vordering gelden.(43) In dat geval bleek uit de in het antwoordschrijven van de vervoerder gebruikte bewoordingen ("Reklamation" en "Haftbarhaltung") dat de vervoerder het eerdere schrijven als schriftelijke vordering opvatte, waardoor het dat ook was.
3.18 Ten slotte zijn uiteraard doel en strekking van art. 32 (lid 2) CMR relevant. De verjaringsregeling van het CMR wil partijen in de transportsector - en dan met name de vervoerder - rechtszekerheid en voorspelbaarheid bieden, waarbij nog komt dat de transportsector gebaat is bij korte verjaringstermijnen en een snelle afhandeling.(44) De schorsingsregeling van art. 32 lid 2 CMR is de tegenhanger voor de korte verjaringstermijn en wil partijen stimuleren een buitengerechtelijk akkoord te bereiken.(45) Daaruit leid ik af dat de schriftelijke vordering de vervoerder een niveau van informatie moet verschaffen waarmee hij in het kader van een mogelijk buitengerechtelijk onderhandelingsproces een standpunt kan innemen. Hierbij moeten de vereisten voor een schriftelijke vordering aansluiten: aan de ene kant kan van de ladingbelanghebbende niet worden verwacht dat hij binnen een korte tijd een volledig gespecificeerde en onderbouwde vordering presenteert, maar aan de andere kant moet hij de vervoerder voldoende informatie verschaffen zodat deze in staat is om een reactie te bepalen. Dit leidt tot het volgende. Door middel van een schriftelijke vordering moet de vervoerder ten eerste in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk worden gemaakt dat hij voor de ontstane schade aansprakelijk wordt gesteld en wat de grondslag van de aansprakelijkstelling is. Een aansprakelijkstelling alleen is m.i. in beginsel niet voldoende. De aansprakelijk gestelde moet uit de schriftelijke vordering kunnen begrijpen waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld. Daartoe zal een schriftelijke vordering in beginsel de aard van de schade dienen aan te duiden en een zekere beschrijving van de schade moeten bevatten. Een heel precieze becijfering van de schade kan ook weer niet worden vereist. In beginsel bestaat geen noodzaak om stukken te voegen bij een schriftelijke vordering die aan deze vereisten voldoet.(46) Dit sluit niet uit dat een aansprakelijkstelling in een document voldoet waaraan stukken zijn toegevoegd die in dat document niet worden toegelicht, maar waaruit de vervoerder wel zelf de aard en omvang van de schade en de grondslag van de vordering kan afleiden. De omstandigheden van het geval bepalen in hoeverre een samenstel van stukken als schriftelijke vordering kan worden beschouwd. Ook komt belang toe aan de wijze waarop de vervoerder een en ander heeft begrepen dan wel redelijkerwijs heeft moeten begrijpen.
Rechtsklacht
3.19 Het hof heeft in rov. 3.16 overwogen dat uitgaande van de onder 1.3 van deze conclusie weergegeven fax van 22 november 1996 het voor [verweerster] niet duidelijk was op welke schade de schriftelijke vordering was gebaseerd en dat gesteld noch gebleken is dat (anderszins) voor [verweerster] duidelijk was wat met transportschade werd bedoeld. Hiervoor acht het hof vooral een feitelijke aangelegenheid van belang, namelijk de vraag, op welk moment [verweerster] kennis heeft genomen van het in 1.2 van deze conclusie bedoelde schaderapport. Het hof heeft vastgesteld dat uit de gedingstukken nergens blijkt op welk moment het schaderapport ter kennis van [verweerster] kwam. Ook de middelonderdelen noemen geen voor deze kwestie relevante vindplaats in de gedingstukken. Om die reden is het m.i. niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerster] voorkennis van de schade had d.w.z. kennis van de schade had, voordat zij de fax ontving. Het hof heeft derhalve (impliciet en) niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [verweerster] op basis van de fax niet wist of kon weten waarop hij moest reageren. Daarom kon het hof ook oordelen dat de fax niet voldeed aan de vereisten voor een schriftelijke vordering, zoals die hierboven zijn aangeduid. Dat oordeel is in belangrijke mate verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts beperkt toetsbaar zijn. Ik wijs op de zojuist besproken kwestie van de voorkennis. In elk geval meen ik dat, nu in de fax weliswaar de aard van de schade is aangegeven, maar de schade zelf op geen enkele wijze is beschreven, 's hofs oordeel over de onvolledigheid van de fax niet onbegrijpelijk is.
3.20 Het hof heeft het zich m.i. nodeloos moeilijk gemaakt door in rov. 3.15 te eisen dat de vervoerder in de schriftelijke vordering zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft. Dat vereiste gaat m.i. verder dan wat art. 32, lid 2 CMR en de uitleg die daaraan doorgaans wordt gegeven verlangen. Ik verwijs naar de onderdelen 3.10-3.18 van deze conclusie. M.i. heeft het hof weliswaar het onjuiste, d.w.z. te strenge criterium voor de schriftelijke vordering gehanteerd, maar de juiste, d.w.z. minder strenge maatstaf levert geen andere uitkomst op dan waartoe het hof is gekomen: de beschrijving van de schade ontbreekt in de fax. Het hof overweegt in rov. 3.15 dat "in beginsel" inzicht moet worden gegeven in de schade waarop de vordering is gebaseerd. Hieruit kan ik niet anders afleiden dan dat naar 's hofs oordeel de omstandigheden van het geval tot een ander oordeel kunnen leiden. Of er grond is voor zo'n ander oordeel, heeft het hof onderzocht in rov. 3.16 en 3.17. Ik verwijs vooral naar het onderzoek van het hof naar voorkennis van [verweerster]. Uit dit alles volgt dat de rechtsklacht van onderdeel I faalt.
Motiveringsklachten
3.21 Onderdeel II wijst erop dat Fortis nimmer heeft gesteld dat [verweerster] dadelijk heeft begrepen dat Nacap haar aansprakelijk stelde voor de eerder op diezelfde dag ontstane transportschade aan de boormachine. Hieruit mag volgens het onderdeel niet worden afgeleid dat [verweerster] geen voorkennis had. Onderdeel III somt nog eens vier omstandigheden op, waaruit zou volgen dat de fax voor [verweerster] een voldoende duidelijke waarschuwing inhield.
3.22 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, in rov. 3.17 overwogen dat Nacap reeds op 22 november 1996 op de hoogte was van de aard en de omvang van een gedeelte van de schade. Gezien die wetenschap lag het m.i. op de weg van Nacap om daarvan ook melding te maken in haar fax van die dag. Dat heeft zij nagelaten. Voor onderdeel II geldt dat de bewijslast van het geschorst zijn van de verjaringstermijn op Fortis rust. Het gevolg daarvan is dat, uitgaande de eigen stelling van Fortis dat zij niet heeft gesteld dat [verweerster] al voor de ontvangst van de fax bekend was met de daarin genoemde schade aan de boormachine (zie het begin van onderdeel II), het m.i. te ver gaat om op basis van een aantal in onderdeel II gedane veronderstellingen over wat [verweerster] over die schade zou weten een schriftelijke vordering in de zin van art. 32, lid 2 CMR aan te nemen. 's Hofs constatering in rov. 3.16, dat niet is gesteld of gebleken dat [verweerster] ten tijde van het ontvangen van de fax over voorkennis beschikte, is niet onvoldoende gemotiveerd. Ik verwijs naar onderdeel 3.19 van deze conclusie. Daarbij is het niet onbegrijpelijk dat het hof niet op basis van een aantal veronderstellingen over wetenschap van [verweerster], die nu eenmaal geen vaststaande feiten of omstandigheden opleveren, tot het aannemen van een schriftelijke vordering in de zin van art. 32, lid 2 CMR heeft willen komen. Een op basis van veronderstellingen aangenomen en dus in belangrijke mate fictieve wetenschap van de vervoerder kan de vervoerder moeilijk aanleiding geven om een reactie te versturen, zoals geregeld in art. 32, lid 2 CMR. Om dezelfde reden is m.i. het in het middelonderdeel genoemde art. 3 CMR niet op de in art. 32, lid 2 geregelde problematiek van toepassing. Van een vervoerder kan niet worden verwacht dat hij in actie komt op basis van bij wijze van fictie toegerekende wetenschap. Middelonderdeel II faalt.
3.23 Voor de in onderdeel III genoemde omstandigheden geldt m.i. in de eerste plaats dat, naarmate in rechte aan het type daar genoemde omstandigheden meer gewicht wordt toegekend, in mindere mate voldaan wordt aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 32, lid 2. Dat beperkt de mogelijkheden voor het hof om rekening te houden met deze omstandigheden die door hun aard slechts in geringe mate op schrift zijn vastgelegd. Een tweede moeilijkheid van die in onderdeel III genoemde omstandigheden is dat deze zich na de aansprakelijkstelling in de fax van 22 november 1996 hebben voorgedaan. Het past m.i. beter in de systematiek van art. 32, lid 2 CMR die een snelle reactie van de vervoerder wenst om omstandigheden in aanmerking te nemen die zich voor het moment van de aansprakelijkstelling hebben voorgedaan dan omstandigheden die zich daarna afspelen. Ik zou dus terughoudendheid willen betrachten bij het in aanmerking nemen van de in onderdeel III genoemde omstandigheden. De omstandigheid dat een uitnodiging voor een gezamenlijke schade-expertise is uitgegaan en daaraan gevolg is gegeven levert geen schriftelijke vordering in de zin van art. 32, lid 2 CMR op, omdat die omstandigheid door Nacap in feitelijke instanties niet is opgebracht in verband met het verjaringsverweer. Ook het door vervoerder aanspreken van de ondervervoerder voor in de processtukken waarnaar het middel verwijst niet nader aangeduide schade kan geen bouwsteen opleveren om een schriftelijke vordering van de ladingbelanghebbende aan te nemen. Hetzelfde geldt voor het door de chef werkplaats en de chauffeur opgestelde rapport. Onduidelijk is wanneer [verweerster] dit rapport heeft ontvangen. Onderdeel III dient m.i. te falen.
3.24 Onderdeel IV bouwt voort op de onderdelen II-III en gedeeltelijk ook op de rechtsklacht van onderdeel I en deelt het lot daarvan.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In voetnoot 1 van de cassatiedagvaarding is opgenomen dat de naam van eiseres tot cassatie gedurende het hoger beroep is gewijzigd.
2 De feiten zijn ontleend aan rov. 1.1-1.13 van het in cassatie bestreden arrest.
3 Het hof spreekt over Barneveld. Dit moet m.i. Bareveld zijn. Ik weet dat, omdat ik in de buurt van Nieuwediep woon. Het betrokken viaduct is overigens inmiddels afgebroken. Een nieuw hoger viaduct is ervoor in de plaats gekomen.
4 Rov. 4.2 tussenvonnis.
5 Rov. 4.4 tussenvonnis.
6 Rov. 4.3 tussenvonnis en rov. 2.14 eindvonnis.
7 De cassatiedagvaarding is op 13 oktober 2010 uitgebracht.
8 In geval van beschadiging loopt de verjaringstermijn vanaf de dag waarop de goederen zijn afgeleverd (art. 32 lid 1 sub a CMR). Niet in de verjaringstermijn begrepen is de dag waarop deze aanvangt.
9 In Nederland lopen de meningen hierover uiteen, vgl. onder verwijzing naar literatuur en rechtspraak J.W.L.M. ten Braak, Protesttermijnen en verjaringstermijnen in de CMR (art. 30 en 32 CMR), in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg, 2005, p. 230.
10 Aangenomen wordt dat hiermee enkel wordt verwezen naar materieel recht, R. Loewe, Commentary on the Convention of 19 May 1956 on the Contract for the International Carriage of Goods by Road (CMR), 1976, nr. 267. Vgl. J.G. Helm, Frachtrecht II CMR, 2002, art. 32, aant. 148.
11 In feitelijke instanties discussieerden partijen hier overigens nog wel over.
12 De Hoge Raad heeft zich nog niet over samenloop tussen schorsing en stuiting hoeven buigen. Zo was in HR 14 mei 2004, LJN AO3852, NJ 2005, 236 m.nt. Haak slechts aan de orde of de verjaring via het door de vervoerder instellen van een vordering tot verklaring voor recht kon worden gestuit. Ik volsta met de constatering dat de hoven ertoe neigen samenloop uit te sluiten: Hof 's-Hertogenbosch 16 maart 2010, LJN BL8026 (terwijl eerder nog samenloop werd aangenomen in Hof 's-Hertogenbosch 28 november 2002, LJN AR6505, S&S 2004, 94) en Hof 's-Gravenhage 23 april 1996, LJN AK3622, S&S 1998, 122. Meest recent over deze kwestie werd geoordeeld door Rb. Rotterdam 8 juni 2011, LJN BQ8195 (geen samenloop). Zie tevens de tegengestelde opvattingen van J. Teunissen, Stuiting van verjaring onder de CMR, TVR 2000-1, p. 10 en H. van der Wiel, Stuiting van de verjaring ex art. 317, lid 1 BW in het vervoerrecht, TVR 2003-4, p. 131 en naschrift TVR 2003-6, p. 184-185. Vgl. J.J. Klomp, CMR: schorsing en/of stuiting van de verjaring, JutD 2002-5, p. 21-24. In de ons omringende landen wordt aangenomen dat samenloop niet mogelijk is, aldus J.W.L.M. ten Braak, t.a.p., p. 234.
13 H. van der Wiel, t.a.p., p. 131 en naschrift op p. 184; J. Teunissen, t.a.p., p. 11.
14 Vgl. HR 5 januari 2001, LJN AA9308 en AA93609, NJ 2001, 391 en 392 m.nt. Haak.
15 Een vergelijkbare constructie is te vinden in art. 16 lid 5 CMR.
16 HR 18 december 2009, LJN BI6315, NJ 2010, 481 m.nt. Haak. Eerder o.m. HR 14 juli 2006, LJN AW3041, NJ 2006, 599 m.nt. Haak; HR 20 november 1998, LJN ZC2787, NJ 1999, 175; HR 14 juni 1996, LJN ZC2103, NJ 1997, 703 m.nt. Claringbould; HR 29 juni 1990, LJN AD1191, NJ 1992, 106 m.nt. JCS.
17 Trb. 1972, 51.
18 R. Loewe, t.a.p., 1976, nr. 265.
19 R. Loewe, The CMR Provisions Concerning Claims and Action, in: J. Theunis (red.), International Carriage of Goods by Road (CMR), 1987, nr. 41; R. Loewe, Die Bestimmungen der CMR über Reclamationen und Klagen, TranspR 1988, p. 316, nr. 41.
20 K.F. Haak, Verjaringsperikelen, in: K.F. Haak en M.H. Claringbould, 10 jaar Weg en Wagen, 1997, p. 209; K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, p. 266, 342, 344.
21 Th.H.J. Dorrestein, Recht van het internationale wegvervoer, 1977, nr. 251, 279; J.W.L.M. ten Braak, t.a.p., p. 223-224.
22 Naast het in cassatie bestreden arrest bijv. Hof 's-Hertogenbosch 16 maart 2010, LJN BL8026; Hof Amsterdam 14 april 2009, LJN BN2798, S&S 2010, 79; Hof Amsterdam 6 januari 2005, LJN AZ7546, S&S 2007, 16; Rb. Leeuwarden (sector kanton) 20 mei 2003, LJN AF9397; Rb. Breda 28 september 1999, LJN AJ3266, S&S 2001, 117; Hof 's-Gravenhage 19 november 1991, LJN AL6968, S&S 1992, 97; Rb. Rotterdam 8 december 1989, LJN AJ2493, S&S 1990, 130; Rb. Rotterdam 5 april 1974, LJN AB3824, NJ 1975, 182. Vgl. Hof 's-Gravenhage 24 oktober 2000, LJN AK4373, S&S 2002, 32; Rb. Rotterdam 22 mei 1997, LJN AJ3103, S&S 1999, 89; Rb. Utrecht 11 april 1979, LJN AJ1440, S&S 1980, 12.
23 Anders: Rb. Rotterdam 5 april 1974, LJN AB3824, NJ 1975, 182.
24 Hof Amsterdam 13 maart 1974, LJN AJ3462, S&S 1974, 77.
25 Rb. 's-Hertogenbosch 18 december 1981, LJN AL6102, S&S 1983, 89.
26 Hof van Cassatie 10 juni 2010, C.09.0524.N/1 (via: http://jure.juridat.just.fgov.be/); Hof van Cassatie 12 december 1980, ETL 1981, p. 250-258.
27 Recent bijv. Hof van Beroep Gent 23 februari 2009, 2007/AR/2022; Rechtbank van Koophandel Kortrijk 6 mei 2008, AR 2198/07; Hof van Beroep Gent 18 juni 2003, 2000/AR/594. Wellicht ruimer: Hof van Beroep Gent 10 november 2003, 2002/AR/0638 (via: http://jure.juridat.just.fgov.be/). Vgl. F. Stevens, t.a.p., p. 6.
28 Aldus F. Stevens, t.a.p., p. 6-7 en J.W.L.M. ten Braak, t.a.p., p. 225.
29 F. Melis, Gelukkige verjaardag! Omtrent de verjaringsregeling onder het CMR-verdrag, ETL 2004, p. 345-346.
30 J. Putzeys, Le contract de transport routiers de marchandises, 1981, nr. 1147 onder 5 en 6. Vgl. Hof van Beroep Gent 25 juni 1986, ETL 1987, p. 421-435.
31 F. Stevens, t.a.p., p. 7-8.
32 R. De Wit, Limitation of actions under CMR, NTHR 2006-2, p. 54.
33 BGH 7 november 1985, TranspR 1986, p. 53-55 onder verwijzing naar BGH 9 februari 1984, TranspR 1984, p. 146-148.
34 OLG Frankfurt 5 oktober 2004, TranspR 2005, p. 256-257; OLG Karlsruhe 28 september 2001, TranspR 2004, p. 33-35. Vgl. OLG Nürnberg 12 april 1991, TranspR 1992, p. 63-65.
35 I. Koller, Transportrecht, 2010, art. 32 CMR, aant. 9; K.-H. Thume/K. Demuth, Kommentar zur CMR, 2007, art. 32 CMR, aant. 61-62; F. Fremuth/K.-H. Thume, Frachtrecht, 1997, art. 32 CMR, aant. 15; R. Herber en H. Piper, CMR Internationales Straßentransportrecht, 1996, art. 32, aant. 30-31; H. Glöckner, Leitfaden zur CMR, 1991, art. 32 CMR, aant. 20.
36 J.G. Helm, t.a.p., art. 32, aant. 107 en 110.
37 I. Koller, t.a.p., art. 32 CMR, aant. 9; K.-H. Thume/K. Demuth, t.a.p., art. 32 CMR, aant. 63; J.G. Helm, t.a.p., art. 32 CMR, aant. 111; F. Fremuth/K.-H. Thume, t.a.p., art. 32 CMR, aant. 15; R. Herber en H. Piper, t.a.p., art. 32, aant. 32.
38 QBD ICI v. Mat Transport [1987] 1 LLR 354-360; QBD Moto Vespa v. MAT (Brittania Express) [1979] 1 LLR 175-180; QBD Tatton v. Ferrymasters [1974] 1 LLR 203-207.
39 M.A. Clarke, International Carriage of Goods by Road: CMR, 2009, nr. 45b(iii)-(iv). Vgl. M.A. Clarke, Carriage of Goods by Road, in: M.A. Clarke en D. Yates, Contracts of Carriage by Land and Air, 2004, nr. 1.205; D.A Glass en C. Cashmore, Introduction To The Law of Carriage of Goods, 1989, nr. 3.72.
40 A. Messent en D.A. Glass, Hill & Messent CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road, 2000, nr. 10.87-10.89.
41 Cour de cassation 15 mei 2001, 98-19948 (via: http://www.legifrance.gouv.fr/ en http://www.unidroit.info/). Wellicht strenger: Court d'appel de Versailles 2 december 2010, 08/08106 (via: http://www.legifrance.gouv.fr/).
42 OGH 29 augustus 1994, 1Ob516/94. Vgl. OGH 19 mei 1998, 7Ob8/98x (via: www.ris.bka.gv.at); OGH 12 februari 1985, TranspR 1986, p. 374-377.
43 OGH 1 juli 2009, 7Ob268/08z (via: www.ris.bka.gv.at).
44 HR 18 december 2009, LJN BI6315, NJ 2010, 481 m.nt. Haak; Hof van Cassatie 30 mei 2002, A.R. C.99.0524.N. (via: http://jure.juridat.just.fgov.be/); M.A. Clarke, t.a.p., 2009, nr. 43; J.J. Klomp, t.a.p., p. 23; H. Glöckner, t.a.p., art. 32 CMR, aant. 4.
45 J.G. Helm, t.a.p., art. 32, aant. 97. Vgl. M.A. Clarke, t.a.p., 2009, nr. 45.
46 Vgl. J.G. Helm, t.a.p., art. 32, aant. 111.