ECLI:NL:PHR:2012:BU9851
Parket bij de Hoge Raad
- mr. Wuisman
- Rechtspraak.nl
Huur winkelpand en voorkeursrecht: cassatie over boetebepaling en redelijkheid
In deze zaak gaat het om een geschil tussen een huurder en verhuurder van een winkelpand, waarbij de huurder (verweerder) een vordering heeft ingesteld tegen de verhuurder (eiser) wegens schending van een voorkeursrecht bij de verkoop van het pand. De huurovereenkomst bevatte een bepaling die de verhuurder verplichtte de huurder schriftelijk op de hoogte te stellen van zijn voornemen om het pand te verkopen, waarna de huurder het recht had om het pand binnen twee maanden te kopen. De verhuurder heeft echter het pand verkocht aan een derde partij zonder de huurder de kans te geven om zijn voorkeursrecht uit te oefenen. De huurder vorderde daarom een boete van 10% van de verkoopprijs, zoals bepaald in de huurovereenkomst.
De rechtbank oordeelde in eerste instantie in het voordeel van de huurder en kende de vordering toe. De verhuurder ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De verhuurder stelde dat de huurder niet substantieel benadeeld was, omdat de huurovereenkomst met de nieuwe eigenaar was voortgezet. In cassatie werd door de verhuurder betoogd dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de huurder substantieel benadeeld was en dat de boetebepaling niet gematigd kon worden op grond van redelijkheid en billijkheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verhuurder niet opgingen. Het hof had terecht geoordeeld dat de huurder substantieel benadeeld was door het niet respecteren van het voorkeursrecht, en dat de boetebepaling niet onaanvaardbaar was. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof in stand bleven.