1 Ontleend aan de rov. 4.2 - 4.36 van het in cassatie bestreden arrest.
2 In de samenvatting uit rov. 4.2 van het in eerste aanleg gewezen (eind)vonnis.
3 Het arrest is van 25 mei 2010. De cassatiedagvaarding is op 24 augustus 2010 uitgebracht.
4 Zie bijvoorbeeld alinea 9 van de schriftelijke toelichting namens Holland.
5 Er zijn enkele uitzonderingen. De door het hof onder a. vermelde omstandigheid kan volgens mij niets bijdragen tot de door het hof gemaakte gevolgtrekking. Voor de vaststellingen onder i. en j. geldt dat ook.
6 Zie voor gegevens Asser/Heerma van Voss 7 V*, 2008, nr. 277 en HR 26 juni 2009, NJ 2011, 154 m.nt. Verhulp, rov. 3.4 onder a.
7 HvJEG 26 mei 2005, NJ 2005, 27 m.nt. MRM, rov. 37.
8 Ik wijs er op dat Rl. 77/187/EEG, waarvan art. 7:663 BW de (gedeeltelijke) implementatie in de Nederlandse wet vormt, in art. 3 lid 3 van de werkingssfeer van die Rl. uitzondert "rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen welke bestaan naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid van de Lid-Staten.". Men zou kunnen menen dat een op een CAO berustende verplichting om in verzekering van het WAO-gat te voorzien, thuishoort bij de in deze uitzonderingsbepaling bedoelde rechten. Nu noch in de feitelijke instanties noch in cassatie wordt gezinspeeld op deze mogelijkheid, en ook niet op de consequenties daarvan voor de uitleg van de Nederlandse implementatiewetgeving, meen ik dat, rekening houdend met HvJEG 14 december 1995, NJ 1997, 116 m.ntn. Slot en HJS onder nr. 118, rov. 16 t/m 22, aan die mogelijkheid in cassatie voorbij moet worden gegaan.
Zie echter (ook) Asser/Hartkamp 3 I*, 2008, nrs. 99 - 104 en 147 - 149.
9 Deze bedoeling blijkt vooral uit de Europese regelgeving waarvan de Nederlandse wetsbepalingen de implementatie vormen, zie voetnoot 6.
10 HvJEG 7 februari 1985, NJ 1985, 900 m.nt. PAS, antwoord op vraag 2. Zie over de op deze voet aan de regels van de Rl. te geven uitleg verder Arbeidsovereenkomst (losbl.), Christe, art. 7:663, aant. 2; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, p. 280; Bakels c.s., Schets van het Nederlandse arbeidsrecht, 2011, p. 130; Mon. BW B85, Jacobs c.s., 2009, par. 95; Beltzer, Overgang van onderneming in de private en publieke sector, 2008, p. 96 - 97.
11 Dat blijkt rechtstreeks uit de tekst van art. 7:226 lid 1 BW; zie ook Huurrecht (losbl.), Rueb, art. 226, aant. 27; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Huydecoper, 2011, art. 7:226, aant. 2 onder b; De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 100 - 101; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 361 - 363.
12 Middelonderdeel 2 verwijst aan het slot naar de plaatsen in de gedingstukken waar dat zou zijn gebeurd; en daar trof ik inderdaad een gemotiveerde betwisting van dit gegeven aan.
13 Behoudens een in alinea's 35 en 36 hierna te bespreken mogelijkheid; zie ook HR 26 juni 2009, NJ 2011, 154 m.nt. Verhulp, rov. 3.5 - 3.7.
14 Illustratief voor het feit dat de mate waarin aanvankelijk bestaande rechten door overeenkomsten strekkend tot schuldovername worden beïnvloed, afhankelijk is van de inhoud van de desbetreffende rechtshandeling (en bij meningsverschil daarover: van de uitleg van die rechtshandelingen) is het overzicht van uiteenlopende rechtsgevolgen dat te vinden is bij Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II*, 2009, nrs. 297 en 298; zie ook Verbintenissenrecht (losbl.), Mellema-Kranenburg, art. 155, aant. 3.
Omdat overeenkomsten die strekken tot contractsovername er naar hun aard vaker op gericht zullen zijn dat alle rechten en verplichtingen uit de desbetreffende contractuele rechtsverhouding overgaan, kan men gemakkelijker uit het oog verliezen dat het ook bij deze rechtsfiguur tenslotte gaat om de, in geval van geschil door uitleg te bepalen, inhoud van de desbetreffende rechtsfeiten. Toch is dat onmiskenbaar ook hier het geval. Contractsoverneming in een variant waarbij sommige aansprakelijkheden ten opzichte van de "overdragende" partij worden gehandhaafd is daarom geenszins ondenkbaar, en in sommige omstandigheden bepaald aannemelijk. Art. 6:159 lid 2 BW houdt dan ook expliciet met deze mogelijkheid rekening; zie ook Verbintenissenrecht (losbl.), Mellema-Kranenburg, art. 159, aant. 13; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Mellema-Kranenburg, 2011, art. 6:159, aant. 4.
15 Ik wijs er, met verwijzing naar de alinea's 14 en 15 hiervóór, opnieuw op dat het bij de overgang van rechtsverhoudingen niet vanzelf spreekt, dat van vóór de overgang daterende opeisbaar geworden rechten/
aansprakelijkheden mede overgaan. Juist de vraag of een op overgang gerichte rechtshandeling mede daartoe strekt, vergt vaak de nodige uitleg. Dit is een van de punten ten aanzien waarvan de aan de partijen toe te rekenen bedoelingen meer dan eens aanleiding geven voor twijfel.
16 Verbintenissenrecht (losbl.), Mellema-Kranenburg, art. 160, aant. 8; Mon. BW B44, Wibier, 2009, p. 72; Mon. BW A6b, Tjittes, 2007, p. 34; Hoogeveen, De inlener en het werkgeverschap, ArA 2007/3, p. 30 (i.h.b. noot 87); Brunner, Te PAS (liber amicorum P.A. Stein), 1992, p. 63 - 69.
17 Zie nogmaals Brunner, Te PAS (liber amicorum P.A. Stein), 1992, p. 64 - 65. De duidelijkheid waarnaar Brunner hier verwijst is in de rechtspraak o.a. dan expliciet als eis gesteld, wanneer het ging om (vermeende) instemming, door een werknemer, met beëindiging of anderszins (nadelige) wijziging van de dienstbetrekking, zie naast Brunner, t.a.p. p. 66: HR 12 februari 2010, JAR 2010, 71, rov. 3.6 - 3.8; HR 28 mei 1999, NJ 1999, 509, rov. 3.3 - zie ook alinea 6 van de conclusie van A - G Hartkamp; HR 25 maart 1994, NJ 1994, 390, rov. 3.3; Van der Grinten c.s., Arbeidsover-eenkomstenrecht, 2011, p. 37 - 38 en p. 313 - 314; Asser/Heerma van Voss 7 V*, 2008, nrs. 299 - 302.
Die gevallen vertonen een belangrijke mate van overeenstemming met het in deze zaak te beoordelen geval.
In het algemeen lijkt het mij overigens verantwoord om als vuistregel te hanteren dat wie zich op gerechtvaardigd vertrouwen op de door een ander in het leven geroepen schijn beroept, moet kunnen wijzen op een niet voor meerderlei uitleg vatbare houding van de andere partij (dus: op een ondubbelzinnige door die partij teweeg gebrachte schijn). Als aan een bepaalde houding etc. van de ander op verschillende manieren uitleg kan worden gegeven, valt immers moeilijk in te zien dat het in vertrouwen afgaan op (slechts) één van de denkbare uitlegvarianten, gerechtvaardigd kan zijn.
18 Denkbaar is dat iemand "voetstoots" afstand doet van wat hij te vorderen heeft, inclusief eventueel nog onbekende vorderingen (zie bij wege van illustratie HR 14 januari 2000, NJ 2000, 187, rov. 3.5); maar dat lijkt mij een ongewoon uitzonderingsgeval dat ertoe strekt, de (vuist)regel te bevestigen.
19 Ik merk op dat het hof er in rov. 5.5 van uit gaat dat in mei 1999 aan het licht kwam dat [eiser] niet verzekerd was voor het WAO-gat. Ik begrijp deze vaststelling zo, dat dat toen voor Holland en/of [B] duidelijk werd. Aan [eiser] werd in juli 1999 - door SFB Schadeverzekeringen N.V. - juist bericht dat hij wél verzekerd was. In dat licht kan deze vaststelling van het hof niet zo worden begrepen, dat (ook) [eiser] in het voorjaar van 1999 al moest weten dat er aan de verzekering voor het WAO-gat te zijnen opzichte iets mankeerde.
20 Op de aan werkgeverszijde gecreëerde onduidelijkheid is in de Memorie van Grieven met enige klemtoon een beroep gedaan, zie alinea's 16 - 17, 23, 28, 30 - 33, 38 en 41 - 43.