ECLI:NL:PHR:2012:BU7245

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03034
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad over bewijsaanbod en tegenbewijs in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen de stichting SLS Wonen en een huurder, [eiser], die sinds januari 1999 een onzelfstandige woning huurde in een studentencomplex. SLS Wonen heeft in 2006 een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming ingesteld, gebaseerd op vermeende overlast veroorzaakt door [eiser]. De kantonrechter heeft SLS Wonen in het gelijk gesteld, maar [eiser] heeft in hoger beroep aangevoerd dat er inmiddels getuigen zijn die kunnen verklaren dat hij geen overlast heeft veroorzaakt. Het hof heeft het bewijsaanbod van [eiser] als te vaag gepasseerd, omdat het niet voldoende was toegelicht. De Hoge Raad oordeelt dat een aanbod van tegenbewijs in beginsel niet gespecificeerd hoeft te zijn, maar dat in dit geval, gezien de uitgebreide getuigenverhoren in eerste aanleg, van [eiser] verwacht mocht worden dat hij zijn bewijsaanbod in appel tenminste van enige toelichting zou voorzien. De Hoge Raad concludeert dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd en vernietigt het bestreden arrest. De zaak wordt terugverwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

Zaaknr. 10/03034
Mr. Huydecoper
Zitting van 2 december 2011
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de stichting Stichting SLS Wonen
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. De eiser tot cassatie, [eiser], huurde sinds januari 1999 van de verweerster in cassatie, SLS, een onzelfstandige woning in een complex studentenwoningen in [plaats].
Na een reeksje aan [eiser] gerichte klachten en sommaties op het thema van aan andere bewoners van het complex veroorzaakte overlast, heeft SLS in 2006(2) op die grond - de beweerdelijk door [eiser] veroorzaakte overlast - een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming, met nevenvorderingen als gebruikelijk, ingesteld.
2. [eiser] betwistte de gronden die namens SLS werden aangevoerd. De kantonrechter droeg (dus) aan SLS bewijs op van haar stellingen. Er werden van de kant van SLS getuigen gehoord, nadat al schriftelijk bewijs was ingebracht. [eiser] heeft afgezien van contra-enquête.
Na de bewijslevering oordeelde de kantonrechter dat de stellingen van SLS in voldoende mate als bewezen moesten gelden, en wees hij het gevorderde dus in hoofdzaak toe.
3. Namens [eiser] werd in hoger beroep onder meer aangevoerd dat, terwijl er in de eerste aanleg geen getuigen bereid konden worden gevonden om "ontlastende" verklaringen in zijn, [eiser]'s, voordeel af te leggen, er inmiddels wél zulke getuigen waren.
De desbetreffende grief - grief 1 uit de Memorie van Grieven - beoogde kennelijk (al staat het er niet met zoveel woorden) dat alsnog (tegen)bewijs door het horen van de bedoelde getuigen wordt aangeboden. Zo heeft het hof de grief ook opgevat.
4. In het in cassatie bestreden arrest heeft het hof onder ogen gezien dat het afzien van contra-enquête in de eerste aanleg geen prijsgeven van dat recht impliceert. Ook stelt het hof vast dat het hier gaat om van de kant van [eiser] te leveren tegenbewijs, en dat een aanbod van tegenbewijs in het algemeen niet hoeft te worden gespecificeerd. Maar in het licht van het feit dat er uitgebreide getuigenverhoren in de eerste aanleg hebben plaatsgehad en dat in het vonnis van de kantonrechter een aanzienlijk aantal verschillende overlastfeiten als bewezen is aangenomen, oordeelt het hof dat van [eiser] verwacht mocht worden dat het bewijsaanbod in appel tenminste van enige toelichting werd voorzien. Bij gebreke van die toelichting passeert het hof het bewijsaanbod van de kant van [eiser] als te vaag.
5. Namens [eiser] is tijdig(3) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. SLS is in cassatie niet verschenen. Het standpunt van [eiser] is schriftelijk toegelicht(4).
Bespreking van het cassatiemiddel
6. Het cassatiemiddel(5) is, zoals na het voorgaande vermoedelijk niet zal verbazen, gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de levering van tegenbewijs in hoger beroep.
7. Ik stel voorop dat, zoals het hof ook met recht tot uitgangspunt neemt, een aanbod van tegenbewijs in beginsel niet gespecificeerd hoeft te zijn, en dat de rechter dan ook niet op die grond - namelijk dat het aanbod onvoldoende gespecificeerd is - aan een dergelijk aanbod voorbij mag gaan(6).
Op deze in-beginsel regel geldt in elk geval deze uitzondering, dat wanneer er in de eerste aanleg al getuigen in contra-enquête zijn gehoord, een tegenbewijsaanbod in appel onder omstandigheden wél nader zal moeten toelichten waarop het tegenbewijs in appel gericht zal zijn(7).
8. In de conclusie voor HR 5 september 2008, NJ 2008, 480, wordt in alinea's 61 en 62 geopperd dat de in-beginsel regel voor tegenbewijs misschien ook dan verbijzondering behoeft, wanneer er een groot aantal gegevens voor de aan de rechter ter beoordeling voorgelegde vraag van betekenis is, en er daarom behoefte kan bestaan aan duidelijkheid over de vraag, op welke van de desbetreffende gegevens de wens om tot tegenbewijs te worden toegelaten, zoal gericht is.
9. In het arrest van 5 september 2008 wordt niet op die suggestie ingegaan; maar wordt in rov. 3.6 wel geoordeeld dat een cassatiemiddel dat over miskenning van een aanbod van tegenbewijs klaagt, in de omstandigheden van de desbetreffende zaak behoort aan te geven welke relevante en voldoende betwiste gegevens ten onrechte niet door de "feitelijke" rechter voor tegenbewijslevering in aanmerking zijn gebracht.
Men is geneigd te denken dat in een dergelijke situatie ook van de appelrechter niet kan worden verlangd dat die "op eigen houtje" de vraag gaat onderzoeken, welke van een veelheid aan aangevoerde stellingen mogelijk bedoeld kunnen zijn als voorwerp van een ongespecificeerd gedaan tegenbewijsaanbod. Waar dat immers geheel in het ongewisse is gelaten, vergt dat zowel van de rechter als van de wederpartij in te vergaande mate, dat die hun positie aan de hand van ten processe onduidelijk gebleven materie (moeten) bepalen.
10. Tenslotte: bij de toepassing van de in-beginsel regel betreffende het niet-gespecificeerde tegenbewijsaanbod geldt wél, dat de partij die tegenbewijs aanbood de stellingen waarop dat gericht is, voldoende gemotiveerd moet hebben aangevoerd c.q. betwist. Ook waar van het bewijsaanbod zelf geen specificatie mag worden verlangd, geldt dus wel de eis dat de stellingen waarop het tegenbewijsaanbod betrekking heeft, voldoende gemotiveerd zijn gesteld dan wel weersproken(8).
11. De klachten van het middel zien er alle op dat namens [eiser] in appel het volgende met betrekking tot tegenbewijs was aangevoerd(9) (hier weergegeven zoals het in het arrest van het hof wordt aangehaald):
"7. In eerste aanleg heeft [eiser] afgezien van bewijslevering, omdat hij toen niet in staat was - zo stelt hij - getuigen voort te brengen die ten faveure van hem konden getuigen. In de toelichting op grief 1 stelt [eiser]:
'Intussen is dat anders en heeft hij getuigen bereid gevonden die naar waarheid kunnen verklaren dat hij geen overlast heeft bezorgd aan de medebewoners van het studentenhuis en dat de kakkerlakkenplaag niet door hem is veroorzaakt en dat de uitgesproken verklaringen van de getuigen in dier voegen niet recht doen aan de feitelijke situatie dat andere bewoners van het studentenhuis een overlast situatie hebben gecreëerd waarvan [eiser] thans het verwijt krijgt en wordt gemaakt.'"
12. Zoals al ter sprake kwam, is het hof aan het bewijsaanbod dat hier kennelijk wordt gedaan, voorbij gegaan op grond van overwegingen die ertoe strekken dat in dit geval nadere toelichting van het bewijsaanbod, ook al betrof dat tegenbewijs, had mogen worden verlangd.
Met de in alinea's 7 - 10 besproken rechtsleer voor ogen, denk ik dat de klachten als volgt beoordeeld moeten worden:
13. Ik neem als startpunt dat, naar het dossier laat zien, SLS aan haar vordering ten grondslag legde een lange reeks van feitelijke gedragingen die, afhankelijk van de ernst daarvan en de verdere context, als "overlast" in verschillende varianten gekwalificeerd kunnen worden. [Eiser] zou buitensporig gebruik maken van toilet, douche en andere watertappunten, waardoor andere bewoners in verschillende opzichten gehinderd werden en er ook min of meer structureel wateroverlast ontstond. [Eiser] zou zijn woonruimte vervuilen en niet opruimen, en ook de gemeenschappelijke ruimtes - keuken, douche en toilet -, vervuilen door excrement, voedsel(resten) of anderszins. [Eiser] zou veel onsmakelijk geluid en stankoverlast veroorzaken. [Eiser] zou met regelmaat derden tot de woning toelaten die daar eveneens tot overlast in verschillende vormen - zo is er ook sprake van een aantal geweldsincidenten - bijdroegen.
14. De zojuist in parafrase weergegeven stellingen zijn van dien aard dat die, althans voor het overgrote deel, niet in concreto maar slechts in algemeenheden kunnen worden weersproken. De stelling dat iemand steeds of bij voortduring aan de genoemde gedragingen deel heeft, kan niet worden ontkracht door een aantal specifieke gelegenheden aan te wijzen waarbij het anders zou zijn gegaan - men kan slechts stellen dat de voortdurende of wederkerende overlast in de gestelde vorm er in werkelijkheid niet, of niet in de aangevoerde mate, is geweest.
15. Het ligt enigszins voor de hand dat het dit gegeven is dat het hof heeft doen besluiten, niet te oordelen dat [eiser] de stellingen van SLS onvoldoende had betwist (zie alinea 10 hiervóór). [eiser] had immers wél aangevoerd dat het algemene beeld dat met de stellingen van SLS werd geschetst niet juist was en dat het in werkelijkheid niet zo was dat hij, [eiser], verantwoordelijk was voor de gestelde overlast, althans: in de gestelde vorm en omvang.
Met deze gegevens voor ogen lijkt het mij, dat rov. 8 van het bestreden arrest niet zo mag worden gelezen, dat het hof "eigenlijk" de betwisting van de kant van [eiser] als onvoldoende gemotiveerd heeft aangemerkt en op die grond (al formuleert het hof het anders) aan het bewijsanbod voorbij is gegaan.
16. Maar dat zo zijnde, beantwoordt de weg die het hof vervolgens heeft gekozen, te weten: het verlangen van nadere toelichting op het bewijsaanbod, inderdaad niet aan de regels die in dit opzicht gelden. Eenmaal gegeven dat [eiser] de van de kant van SLS aangevoerde gronden voldoende betwistte (en dat SLS voorshands overtuigend bewijs voor wat zij stelde had aangevoerd), volgt nu eenmaal uit de regels die uit art. 151 lid 2 Rv. plegen te worden afgeleid dat aan [eiser], als hij dat aanbood, de gelegenheid tot tegenbewijs moest worden gegeven én dat (nadere) specificatie van het bewijsaanbod niet mocht worden verlangd.
17. Wanneer men, zoals ik op zichzelf zou toejuichen, de regel betreffende het niet-gespecificeerd hoeven zijn van het aanbod van tegenbewijs zou willen kwalificeren aan de hand van het in alinea's 8 en 9 hiervóór besprokene, zou dat in dit geval nog niet tot een andere uitkomst leiden. In alinea's 8 en 9 ging het om een geval waarin partijen over en weer een veelheid aan (concrete en specifieke) stellingen hadden betrokken die ertoe konden bijdragen dat een bepaald verweer (namelijk: dat redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een exoneratieclausule in de weg stonden) als aanvaardbaar werd beoordeeld, of omgekeerd. Een relevant deel van die stellingen was onbetwist.
18. In zo'n geval dringt zich enigszins op dat het niet van de (appel)rechter kan worden gevergd dat deze, geconfronteerd met een aanbod van tegenbewijs, alle ingebrachte stellingen gaat "turven" om na te gaan welke daarvan als voldoende betwist kunnen gelden, welke als voorshands voldoende vaststaand zijn aan te merken, en tenslotte: voor welke overblijvende stellingen tegenbewijs (als ter zake dienend) in aanmerking zou (kunnen) komen. In die constellatie zou men, aan de hand van de hier veronderstelde clausulering van de regels betreffende tegenbewijs, kunnen aannemen dat er wél, althans in enige mate, moet worden aangegeven waar het aanbod van tegenbewijs op ziet. Bij gebreke daarvan is het immers voor de rechter (vrijwel) ondoenlijk om te beoordelen of er relevante stof is die in dit kader voor (tegen)bewijslevering in aanmerking komt.
Er geldt in zo'n geval ook dat, als men hierover anders zou oordelen, een aanzienlijke kans bestaat dat de rechter en de (andere) partijen worden betrokken in bewijslevering over gegevens die, naarmate duidelijk wordt welke het betreft, als irrelevant moeten worden aangemerkt. Het lijkt mij rechtens alleszins geoorloofd, en ook met art. 151 lid 2 Rv. verenigbaar, dat daartegen een dam wordt opgeworpen.
19. In aansluiting op het zojuist gezegde: ook voor de andere gedingvoerende partijen geldt dat die zich in de hier veronderstelde situatie, niet zinvol over de voor (tegen)bewijs in aanmerking komende gegevens en de al-dan-niet relevantie daarvan kunnen uitlaten. Dat kan betekenen dat aan de aanspraak van die partijen op inhoudelijk weerwoord onvoldoende recht wordt gedaan.
20. Maar bij de verhoudingen zoals die zich in de onderhavige zaak voordoen, kan de hiervóór bedoelde clausulering volgens mij in ieder geval niet worden aanvaard. Ik herhaal dat wij hier te maken hebben met een geval waarin weliswaar een vrij uitgebreid scala aan stellingen aan de orde is, maar die stellingen voor het overgrote deel er in essentie in bestaan dat aan de partij in kwestie in algemene termen de schending van bepaalde gedragsregels wordt verweten (waarbij niet, of maar in zeer beperkte mate, op concrete incidenten die de algemene stelling kunnen onderbouwen, een beroep wordt gedaan).
Net zoals er, op het vlak van de stelplicht, van de betwisting van aldus ingerichte stellingen niet méér valt te vergen dan dat, om ons tot het voorliggende geval te beperken, in algemene termen wordt betwist dat er van de in algemene termen gestelde overlast sprake is, kan ook van het aanbod van tegenbewijs geen noemenswaardig verder gaande precisering worden gevergd.
21. Dat dat zo is, vindt voor het bewijsaanbod - dus niet het aanbod van tegenbewijs - steun in een uitspraak als HR 27 mei 2011, NJ 2011, 512 m.nt. Krans, rov. 3.7(10). Het ging in die zaak om stellingen die ertoe strekten dat de betrokkene - gedurende langere tijd - aan beledigende en/of discriminatoire bejegening in zijn werksituatie had blootgestaan. Er was bewijs aangeboden aan de hand van "verklaringen ... in algemene bewoordingen ... over een discriminerende behandeling van X". Dat had de appelrechter als onvoldoende gespecificeerd van de hand gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat hiermee een te vergaande eis aan de precisering van het bewijsaanbod werd gesteld.
De hier aan de dag tredende maatstaf leidt in een geval als het onderhavige, tot dezelfde uitkomst. Van degeen die de gelegenheid wenst om tegenbewijs te leveren tegen stellingen zoals die in deze zaak ter beoordeling stonden, mag geen verdere mate van precisering, maar rechtstreeks daarop aansluitend ook geen verdere toelichting van wat het tegenbewijs zou kunnen inhouden of waar dat precies op gericht zal zijn, worden verlangd(11).
22. Het in voetnoot 11 opgemerkte roept intussen allicht de vraag op, of het zin had om in deze zaak gelegenheid te geven voor nadere bewijslevering. Dat het, naar in de rede ligt, bijzonder moeilijk is om het hier aan de orde zijnde gegeven met tegenbewijs te ontkrachten, kan ook de vraag oproepen of van de rechter en de verdere betrokkenen valt te vergen dat die zich de met tegenbewijslevering gemoeide kosten en inspanningen laten welgevallen.
In essentie gaat het hier dan echter om de vraag, of aan bewijslevering voorbij mag worden gegaan aan de hand van de prognose dat die bewijslevering "tot niets zal leiden". In de rechtspraak van de Hoge Raad ligt vast verankerd dat dergelijke prognoses geen rol mogen spelen bij de beoordeling van het aanbod van bewijs(12). Ik zou aan die gevestigde rechtspraak niet willen tornen. Het moet er in dit geval dus bij blijven, dat men de vraag voelt knagen.
23. Uit het voorafgaande vloeit voort dat ik de klachten van het middel als gegrond aanmerk. De onderdelen 2 - 5 daarvan klagen, in onderling verband beschouwd, over het op onjuiste of ontoereikende gronden voorbijgaan aan het gedane aanbod van tegenbewijs. Ofschoon niet alle in dit verband aangevoerde detailargumenten mij overtuigen, is de centrale klacht zoals ik die zojuist parafraseerde, in overeenstemming met de door mij hiervóór beleden rechtsopvatting.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Behoudens voor zover anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.1 - 2.10 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Dit gegeven ontleen ik aan de dossierstukken, niet aan de feitenvaststelling van het hof.
3 Het arrest a quo is van 30 maart 2010. De cassatiedagvaarding is op 30 juni 2010 uitgebracht.
4 Volledigheidshalve vermeld ik dat dat is gebeurd door mr. J. Groen, die in de schriftelijke toelichting opgeeft dat hij de aanvankelijke cassatieadvocaat, mr. L.C. Blok, als zodanig is opgevolgd.
5 Ter vermijding van mogelijk misverstand: er is één middel dat met I is genummerd, en dat 5 subalinea's telt. Er volgt, anders dan men misschien zou verwachten, geen middel II.
6 Van de vast in die zin gevestigde rechtspraak haal ik aan: HR 29 april 2011, NJ 2011, 189, rov. 3.4.3; HR 22 december 2009, RvdW 2010, 62, rov. 3.3; HR 12 juni 2009, RvdW 2009, 742, rov. 3.5; HR 8 mei 2009, RvdW 2009, 621, rov. 6.2; HR 13 februari 2009, NJ 2009, 106, rov. 3.3; HR 11 juli 2008, NJ 2008, 416, rov. 5.2.2; HR 8 december 2006, RvdW 2006, 1146, rov. 3.9.
7 HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 m.nt. Wissink onder nr. 576, rov. 3.6.2; HR 12 september 2003, NJ 2005, 268 m.nt. DA onder nr. 270, rov. 3.3.
8 Zie voor een illustratie HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 m.nt. DA onder nr. 270, rov. 3.5.2 en 3.5.3.
9 Zoals al even bleek, en zoals in middel I onder 3 wordt aangegeven: dit is aangevoerd in de toelichting bij grief I, in de Memorie van Grieven.
10 Zie voor een andere illustratie van het "overtrekken" van de aan een bewijsaanbod qua concretisering te stellen eisen HR 28 januari 2011, RvdW 2011, 172, rov. 4.2.2.
11 Uiteraard heb ook ik mij afgevraagd hoe men te werk zou kunnen gaan om tegenbewijs te leveren tegen wat hier ten laste van [eiser] is vastgesteld. Het dringt zich op dat het bijzonder moeilijk is om, langs de weg van getuigenbewijs, tegenwicht te bewerkstelligen tegen bewijs zoals dat in deze zaak was aangevoerd. Dat het hof zich hetzelfde heeft afgevraagd, en uit dien hoofde behoefte gevoelde aan nadere toelichting, kan ik dan ook goed begrijpen. Maar dat doet er niet aan af dat het hof die toelichting niet mocht verlangen.
12 Als voorbeeld uit vele: HR 18 april 2008, NJ 2008, 243, rov. 3.5; zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 166, aant. 6 en Ynzonides - Van Geuns, art. 353, aant. 11, en alinea 18 van de noot van Krans bij het in alinea 21 hiervóór besproken arrest. Kritisch: Van der Pol, TCR 2006, p. 38 l.k.