1 Waar ik in deze conclusie spreek over 'publiekrechtelijk lichaam', doel ik op een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet bcf, dat wil zeggen een provincie of een gemeente.
2 Zie punten 2.3 en 2.17 van de nader te vermelden uitspraak van Rechtbank 's-Gravenhage.
3 Uit de gedingstukken kan overigens niet worden afgeleid of voor de heffing van omzetbelasting een levering in de zin van (destijds) artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet OB is verantwoord waarvan 93% is gecompenseerd of dat de compensatie - gelet op het feit dat het recht op de bijdrage ontstaat op - kort gezegd - het tijdstip van factureren - telkens bij stukjes en beetjes is gecompenseerd. Dat is, nu tussen partijen in confesso is dat belanghebbende (ten tijde van de ingebruikname) 93% van het stadskantoor voor overheidsactiviteiten gebruikte en van de op het stadskantoor drukkende omzetbelasting ook dat percentage gecompenseerd heeft gekregen, voor de bespreking van de zaak verder niet van belang. Ik houd het dan ook bij deze opmerking.
4 De inspecteur van de Belastingdienst/P.
5 Uitvoeringsregeling BTW-compensatiefonds, nr. PBTW 2002/61, Stcrt. 2002, 211.
6 Deze bedragen zijn kennelijk tussen partijen in confesso. Uit het dossier kan niet worden afgeleid hoe deze bedragen zijn berekend. Uit het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure bij Rechtbank 's-Gravenhage leid ik af dat terugvordering over 2006 achterwege is gebleven - althans na bezwaar is vernietigd - omdat het bedrag dat over dat jaar herzien zou moeten worden 10% zou hebben bedragen.
7 Wet van 27 juni 2002, houdende de Wet op het BTW-compensatiefonds, Stb. 2002, 399.
8 De naamgeving van de Wet bcf c.q. van het bcf is niettemin niet helemaal logisch: op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt immers onder de naam omzetbelasting een belasting geheven. De term 'btw' komt in die wet verder niet voor. In zoverre was het zuiverder geweest als de wet waarbij het onderhavige compensatiefonds was ingesteld de 'Wet op het omzetbelastingcompensatiefonds' had geheten. Dat neemt niet weg dat de term btw - die sinds de Eerste richtijn (richtlijn 67/227/EEG) in de Europese richtlijnen wel wordt gehanteerd - in Nederland ook gemeengoed is.
9 Zie de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende wet op het BTW-compensatiefonds, Kamerstukken II, 1999/00, 27 293 nr. 3, blz. 1, alsmede de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2000/01, 27 293. nr. 7, blz. 1.
10 Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag PB L 145, blz. 1.
11 Zie de eerder vermelde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, blz. 4.
12 M.C. Wassenaar, The Dutch VAT compensation fund and municipalities' contracting out decisions (diss), VU Public Controlling reeks, Amsterdam, 2011, blz. 202, komt overigens tot de conclusie dat publiekrechtelijke lichamen deze onevenwichtigheid voor de invoering van het bcf niet expliciet als zodanig ervoeren. De invoering van het bcf heeft volgens hem niet geleid tot een noemenswaardige stijging van het betrekken van diensten en goederen van externe partijen.
13 Zie de eerder vermelde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, blz. 7-8 en blz. 19.
14 Het eveneens in artikel 9, lid 2, van de Wet bcf opgenomen voorschrift, dat de inspecteur bij beschikking kan afwijken van de opgave duidt er overigens wel op dat ook de opgave bij de inspecteur wordt ingediend.
15 Dat is, op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet bcf de inspecteur die bevoegd is voor de heffing van de omzetbelasting ten aanzien van het publiekrechtelijke lichaam waarop de Wet bcf van toepassing is.
16 Opvalt dat in de Wet bcf niet de bepalingen van hoofdstuk IV of artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de bepalingen omtrent navordering/naheffing) en de bepalingen uit de Invorderingswet 1990 van (overeenkomstige) toepassing zijn verklaard. De gestelde 'terugvordering' - en al hetgeen daar mee samenhangt - vindt dus slechts grondslag in artikel 9, lid 4, van de Wet bcf. Daarbij merk ik ook op dat in deze zaak de kennelijk op de voet van artikel 9, lid 4 vastgestelde beschikkingen van 4 augustus 2009 deze wettelijke basis niet vermelden.
17 MvH: bedoeld zal zijn 'verstrekte'.
18 Dat wil zeggen de artikelen 22j tot en met artikel 30 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Weliswaar kent hoofdstuk V ook nog de artikelen 30a en 30b, maar deze artikelen zijn gewijd aan bijzondere bepalingen inzake bezwaar en beroep in het douanerecht.
19 Ervan uitgaande dat hij ook ondernemersactiviteiten verricht. Zie de in dit punt aangehaalde passage uit het arrest van 10 oktober 2008.
20 Of preciezer: niet-ondernemershandelen.
21 Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De gebezigde afkorting 'HvJ' ziet zowel op arresten die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog 'van de Europese Gemeenschappen' was als op rechtspraak die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
22 Ook valt nog te wijzen op het arrest van het HvJ van 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land en Tuinbouw Organisatie (VNLTO), C-515/07, BNB 2009/202 m.nt. Van Zadelhoff waaruit kan worden afgeleid dat geen aftrek van voorbelasting 'gecreëerd' kan worden als een niet in het kader van economische activiteiten betrokken goed wordt gebruikt voor handelingen die fictieve prestaties in de zin van artikel 5, lid 6, of artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn, zouden opleveren als de goederen of diensten 'in het kader van de onderneming' waren betrokken.
23 K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW (diss), Kluwer, Deventer, 2002, blz. 315 betoogt overigens dat verschuivingen van ondernemersgebruik naar niet-ondernemersgebruik of vice versa tot het einde van het boekjaar van ingebruikneming tot herrekening kan leiden. In dezelfde zin Cursus Belastingrecht, deel Omzetbelasting, par. 10.5.1.E, tekst tot en met 2009.
24 Welke bepaling als volgt luidt: "Onze minister kan nadere regels stellen omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten zowel worden bestemd of gebezigd in het kader van de onderneming van het publiekrechtelijke lichaam (...) als in het kader van andere doeleinden van het publiekrechtelijke lichaam (...)."
25 Althans in de jaren waarop deze procedure betrekking heeft[0]. Bij Regeling van 17 december 2009 inzake de wijziging van de regeling van 16 oktober 2002, nr. PBTW 2002/61, houdende nadere regels voor de toepassing van het compensatiefonds, Stcrt. 2010, 175 is artikel 7, lid 5, van de Uitvoeringsregeling bcf per 9 januari 2010 vervallen.
26 MvH: het is niet helemaal duidelijk welke opgaaf hier wordt bedoeld. Artikel 1, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bcf luidt: "De inspecteur kan een voorschot verlenen indien en voorzover daarom (...) is verzocht op een opgaaf (...)." Het zou kunnen zijn dat deze opgaaf bedoeld wordt. Hieruit blijkt overigens niet dat er een plicht is tot het doen van zulke opgave. In artikel 9, lid 2, van de Wet bcf wordt ook gesproken over een opgave, maar die moet per maand worden gedaan. Nu de kwestie van het doen van opgaven in deze procedure niet speelt, volsta ik met de signalering dat artikel 7, lid 5, van de Uitvoeringsregeling niet helemaal duidelijk is op dit punt.
27 MvH: thans (sinds 1 januari 2007) artikel 3, lid 3, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB. Deze bepaling houdt - kort gezegd - in dat het onttrekken van goederen aan het bedrijfsvermogen, als levering in de zin van de omzetbelasting wordt aangemerkt.
28 De Staatssecretaris denkt daar, gezien zijn cassatieberoepschrift, momenteel anders over. Dit omdat de onderstreepte passage spreekt over een "herrekening van het recht op aftrek [van omzetbelasting, MvH]" en er bij een wijziging van vrijgesteld gebruik als ondernemer naar gebruik buiten de onderneming en vice versa geen herrekening van het recht op aftrek plaatsvindt. Ik deel die opvatting niet, gelet op het feit dat gesproken wordt over "(...) van gebruik in het kader van de onderneming naar gebruik buiten het kader van de onderneming (...)". Uit de memorie van toelichting bij de Wet bcf blijkt dat voor het begrip 'onderneming' wordt aangesloten bij artikel 7 en artikel 15 van de Wet OB. Onder die artikelen valt ook het verrichten van vrijgestelde prestaties. Het kan mijns inziens niet zo zijn dat dit begrip in de Uitvoeringsregeling bcf een andere invulling zou hebben.
29 Zo menen ook M.W.C. Soltysik en N. van de Water, Btw- en bcf-herzieningsregels deels aan herziening toe?, WFR 2011/628, onderdeel 2.1.3.
30 Regeling van 17 december 2009 inzake de wijziging van de regeling van 16 oktober 2002, nr. PBTW 2002/61, houdende nadere regels voor de toepassing van het BTW-compensatiefonds. Stcrt. 2010, 175.
31 Kamerstukken II, 2010/11, 32 400, nr. 6, blz. 6. De richtlijn waarnaar verwezen wordt is Richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009 tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PB L10, blz.14.
32 Brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 2 september 2010 aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer.
33 Bedoeld zal zijn 'voor zover'.
34 Ik verwijs ook naar punt 5.4.10 van mijn conclusie van 14 september 2010, nr. 09[0]/02222, V-N 2010/64.24, voor het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, nr. 09/02222, LJN BN9662, waarin prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ.