ECLI:NL:PHR:2011:BU7291

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01751
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid wegens niet tijdige betaling griffierecht in alimentatiezaak

In deze zaak heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de bijdrage van de vader aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen op nihil werd gesteld. De moeder heeft echter het griffierecht niet tijdig betaald, wat leidde tot de vraag van ontvankelijkheid in het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke betalingstermijn van vier weken na indiening van het verzoekschrift verstreken was voordat het griffierecht was ontvangen. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie aangegeven dat de moeder niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de niet-tijdige betaling van het griffierecht, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan zijn. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van de moeder de kans moet geven om binnen 14 dagen te reageren op de vraag waarom het griffierecht niet tijdig is betaald en welke rechtsgevolgen hieraan verbonden zijn. Dit biedt de mogelijkheid voor maatwerk door de rechter, waarbij de hardheidsclausule van toepassing kan zijn indien er omstandigheden zijn die een onbillijkheid van overwegende aard met zich meebrengen.

Conclusie

Zaaknr. 11/01751
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 september 2011
Tussenconclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De vader]
In deze alimentatiezaak heeft verzoekster tot cassatie het griffierecht niet tijdig betaald.
1.1 Voor zover van belang heeft de rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 26 januari 2010, met wijziging van haar beschikking van 8 april 2002, de door verweerder in cassatie, de vader, aan verzoekster tot cassatie, de moeder, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee - destijds - nog minderjarige kinderen van partijen (hierna: de kinderen) met ingang van 27 september 2007 op nihil gesteld.
1.2 In hoger beroep heeft het hof te 's-Gravenhage bij beschikking van 12 januari 2011 de beschikking van 26 januari 2010 vernietigd en, opnieuw rechtdoende en met wijziging van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 april 2002, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 17 juni 2009 op nihil gesteld. Het hof heeft de beschikking van 26 januari 2010, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en de moeder veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
1.3 De moeder heeft tegen de beschikking van 12 januari 2011 - tijdig(1) - beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Art. 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken(2) (Wgbz) bepaalt, voor zover thans van belang, dat de verzoeker het griffierecht is verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift en dat hij ervoor zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort(3).
2.2 Art. 282a Rv. draagt de rechter in het eerste lid vervolgens op de zaak aan te houden zolang de verzoeker het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Indien na het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn van vier weken het verschuldigde griffierecht niet is voldaan, verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek (art. 282a lid 2 Rv.).
Art. 282a Rv. is van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure in cassatie (art. 427b Rv.).
2.3 Het vierde lid van art. 282a Rv. bevat, evenals het op dagvaardingsprocedures ziende derde lid van art. 127a Rv., de volgende hardheidsclausule: de rechter laat de genoemde consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De wetgever achtte het onder meer denkbaar dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt(4).
2.4 Meer in het algemeen verklaarde de minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer dat de rechter op basis van de in de wet opgenomen hardheidsclausule de processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten indien hij van oordeel is dat toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijke situatie(5). De toepassing van de hardheidsclausule is daarbij niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtzoekende verschoonbaar in verzuim is geweest. Ook andere redenen kunnen, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, reden zijn de hardheidsclausule toe te passen. De wetgever heeft een en ander als volgt samengevat:
"Het kenmerk van de hardheidsclausule is nu ook juist dat dit de mogelijkheid biedt voor maatwerk door de rechter."(6)
2.5 Zoals hiervoor vermeld, is het verzoekschrift in cassatie op 12 april 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De wettelijke betalingstermijn van vier weken heeft een dag later aanvang genomen en verstreek derhalve op 10 mei 2011.
Uit navraag bij de financiële administratie is gebleken dat op 22 april 2011 een nota voor het verschuldigde griffierecht naar mr. Blok is verzonden.
Van de zijde van de griffie is medegedeeld dat het door de moeder verschuldigde griffierecht op 14 juni 2011 door de Hoge Raad is ontvangen. De wettelijke betalingstermijn was op dat moment al geruime tijd verstreken.
2.6 Uit het correspondentiedossier blijkt niet dat de advocaat van de moeder vóór, op of na 10 mei 2011 bezwaar heeft gemaakt naar aanleiding van de nota voor het verschuldigde griffierecht. Evenmin blijkt uit het dossier dat hij door (de griffie van) de Hoge Raad in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet tijdig is betaald.
2.7 In de afgelopen maanden hebben mijn ambtgenoten Langemeijer, Huydecoper en Keus in zaken waarin (onder meer) de griffierechtenproblematiek aan de orde was, betoogd dat de rechtzoekende zich, ook in de hogere gerechtelijke instanties, moet kunnen uitlaten over het wettelijke gevolg van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht(7). Huns inziens kan de rechter niet zonder nader onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende het recht op toegang tot de rechter wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht blokkeren. Voor de achtergronden verwijs ik kortheidshalve naar de - uitvoerige - conclusies.
2.8 Ik sluit mij bij hun betoog aan.
In het in 2.7 genoemde onderzoek kan - ook in het kader van hoor en wederhoor - worden voorzien door de procesvertegenwoordiger de gelegenheid te bieden om zich binnen een bepaalde termijn nader uit te laten over het feit dat het griffierecht niet tijdig is betaald en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Ik denk daarbij aan een termijn van 14 dagen. Na het verstrijken van deze termijn zal ik op korte termijn een nadere conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van de moeder nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van verzoekster tot cassatie in de gelegenheid stelt om zich binnen 14 dagen ter rolle schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en over de rechtsgevolgen daarvan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzoekschrift is op 12 april 2011 per fax bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
2 Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
3 Zie voor de dagvaardingsprocedure het derde lid van art. 3 Wgbz. De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, zie HR 29 april 2011, LJN BQ3006 (NJ 2011, 192).
4 Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 18. Zie bijv. ook het geval van de zaak 11/01728 waarin ik op 8 juli jl. concludeerde.
5 Kamerstukken I, 2009-2010, 31758, C, p. 2.
6 Kamerstukken I, 2009-2010, 31 758, E, p. 5.
7 Zie: A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 8 juli 2011, BQ3890 (onder 2.12-2.14), A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór de zaak met zaaknummer 11/01154 (onder 16) en A-G Keus in zijn conclusie vóór de zaak met zaaknummer 11/01117 (onder 2.7, met verwijzing naar literatuur en jurisprudentie). Langemeijer en Keus verwijzen voor wat betreft het leerstuk van hoor en wederhoor naar H. Nieuwenhuizen, Kanttekeningen bij de nieuwe wet griffierechten in burgerlijke zaken, TvP 2011/1, p. 10.