ECLI:NL:PHR:2011:BT7487

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01812
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van grond aan de erven van wijlen [betrokkene 1] door het Eilandgebied Sint Eustatius

In deze zaak gaat het om een vordering tot overdracht van een perceel grond door het Eilandgebied Sint Eustatius aan de erven van wijlen [betrokkene 1]. De erven hebben in cassatie gesteld dat het Eilandgebied zich bij brief van 25 augustus 1965 heeft verbonden om het terrein aan hen over te dragen, maar het Eilandgebied heeft dit betwist. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat het bestuurscollege van het Eilandgebied niet bevoegd was om het terrein in eigendom over te dragen, omdat de Eilandsraad, als het bevoegde orgaan, niet had besloten tot vervreemding van het terrein. De erven hebben in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen verbintenis tot overdracht bestond en dat het Eilandgebied zich niet kan beroepen op het ontbreken van bevoegdheid van het bestuurscollege. Het hof heeft echter geoordeeld dat de mededelingen van het bestuurscollege het Eilandgebied niet konden binden, omdat de bestuurscolleges niet bevoegd waren om te besluiten tot eigendomsoverdracht. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd en geoordeeld dat de vorderingen van de erven niet toewijsbaar zijn, zowel op basis van wanprestatie als op basis van onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft benadrukt dat de privaatrechtelijke gebondenheid van een overheidslichaam vaak afhankelijk is van de bevoegdheid van het orgaan dat de rechtshandeling verricht. In dit geval was er geen sprake van een bevoegd besluit tot vervreemding, waardoor het Eilandgebied niet gebonden was aan de toezeggingen van het bestuurscollege.

Conclusie

10/01812
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 7 oktober 2011
CONCLUSIE inzake:
de erven van wijlen [betrokkene 1],
eisers tot cassatie,
adv.: mr. P. Garretsen,
tegen:
de openbare rechtspersoon het Eilandgebied Sint Eustatius(1),
verweerder in cassatie,
adv.: mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert.
Deze zaak betreft in cassatie onder meer de vraag of 's hofs oordeel dat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied Sint Eustatius een verbintenis tot overdracht van een terrein aan [verzoekers] op zich heeft genomen, stand kan houden. In het bijzonder ligt de vraag voor of het handelen van het bestuurscollege van het Eilandgebied contractuele gebondenheid van dat Eilandgebied heeft bewerkstelligd.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(2)
a) Op 25 augustus 1965 heeft de voorzitter-secretaris van het toenmalige bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling Sint Eustatius aan [betrokkene 2] geschreven:
"Het Bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling St. Eustatius verbindt zich hiermede te kopen, het 2/9 deel verminderd met 1/324 deel van het bij de Openbare Verkoop van 13 februari 1965 door [betrokkene 3] aangekochte stuk land bekend als Roots.
Het B.C. voornoemd verbindt zich voorts om het hierboven genoemde stuk grond door te verkopen voor dezelfde prijs aan hen, die, naast [betrokkene 3] vóór de openbare verkoop in het totaal gerechtigd waren, zodra deze hun rechten tegenover het Bestuurscollege hebben aangetoond.
Het B.C. voornoemd neemt voor zijn rekening de kosten van opmeting en overdracht aan vier groepen participanten, t.w. de groepen [B], [C], [D] en [E].
De koopprijzen zullen worden betaald uit de onder de Administrateur van St. Eustatius gestorte opbrengst van de openbare verkoop d.d. 13 februari 1965."
b) Op 25 mei 1983 is door het kadaster N.A. een meetbrief met nummer 1983/10 uitgegeven met betrekking tot 27.860 m2 grond in het Fair Play District te Sint Eustatius.
c) Het bestuurscollege van Sint Eustatius heeft bij brief van 3 december 2001 aan de Directeur der belastingen te Curaçao onder meer geschreven:
"Van de verbintenis van het Eilandgebied om van [betrokkene 3] te kopen en later aan de zes families te leveren blijkt uit bijgevoegde brief van 25 augustus 1965 van het Eilandgebied aan de toenmalige advocaat van deze families. In genoemde brief verbond het Eilandgebied zich ook om voor vier van de families ([B], [C], [D] en [E]) de kosten van de meting en overdracht voor haar rekening te nemen. Om allerlei redenen is het nog steeds niet tot overdracht aan de zes families gekomen. Wel werd een verdeling gemaakt en werden meetbrieven vervaardigd, mede naar aanleiding van de bemoeienis van het Gerecht in Eerste Aanleg blijkens een brief van rechter mr. Van Breda van 10 mei 1976.
Het ziet er thans naar uit dat een begin gemaakt kan worden met overdracht aan de zes families. Gezien de door het Eilandgebied op zich genomen verbintenis de kosten van de overdracht aan in ieder geval vier families op zich te nemen, kan dit tot onoverkomelijke financiële lasten leiden voor het Eilandgebied, aangezien thans vier procent (4%) overdrachtsbelasting is verschuldigd over de aanzienlijk gestegen waarde van de grond, indien men er althans niet van uit gaat dat het op zich nemen door het Eilandgebied van de kosten van een overdracht gelijkgesteld kan worden met een overdracht aan het Eilandgebied, welke overdracht vrij is van overdrachtsbelasting, of wellicht de betreffende vrijstelling kan worden opgerekt.
In verband met het vorenstaande verzoekt het Eilandgebied U: hetzij te verklaren dat op grond van de betreffende wet op de overdrachtsbelasting, de overdrachtsbelasting in bovenvermelde zaak niet is verschuldigd; hetzij aan het Eilandgebied vrijstelling te verlenen van de betaling van overdrachtsbelasting bij overdracht aan de voornoemde verbintenis van 25 augustus 1965 genoemde families ([B], [C], [D], [E])."
d) Bij brief van 4 mei 2004 heeft het bestuurscollege Sint Eustatius aan [betrokkene 10] geschreven:
"With reference to our discussions of April 13th, 2004 the Executive Council hereby confirms its intent to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible."
e) Door notaris(kantoor) [notariskantoor] te St. Maarten is op 5 juli 2006 een verklaring uitgegeven met de volgende inhoud:
"Please be hereby informed that l am involved as the notary in the estate of the late [betrokkene 1], who died on August 14th, 1920 and his spouse [betrokkene 11], who died on June 6th, 1965.
The family is in the process of acquiring land on St. Eustatius, at Fairplay/Roots, to be further developed.
Please be moreover informed that [betrokkene 10] (...) has been authorized by the heirs to represent the heirs with regard to abovementioned matter."
1.2 Bij inleidend verzoekschrift van 29 mei 2007 hebben thans eisers tot cassatie (hierna: [verzoekers] of de erven) gevorderd dat thans verweerder in cassatie (hierna: het Eilandgebied) wordt veroordeeld om het in meetbrief 1983/10 omschreven perceel grond aan hen in eigendom over te dragen, onder bepaling dat het Eilandgebied de daarmee gemoeide kosten dient te betalen, één en ander onder verbeurte van dwangsommen en met bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de tot levering bestemde akte met machtiging van [verzoekers] om het vonnis daartoe in de openbare registers te doen inschrijven. Voorts vorderen [verzoekers] de veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. De erven hebben aan hun vorderingen de op 25 augustus 1965 gedane en nadien, laatstelijk op 4 mei 2004 herhaalde toezegging ten grondslag gelegd.
Het Eilandgebied heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3 Na de erven bij tussenvonnis van 18 maart 2000 in de gelegenheid te hebben gesteld een akte te nemen ter bekendmaking van hun identiteit, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (hierna: het GEA) bij eindvonnis van 10 juni 2008 de vordering(en) van de erven afgewezen.
1.4 De erven zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) met conclusie dat het hof het vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen.
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het toenmalige bestuurscollege van de Bovenwindse Eilanden, afdeling Sint Eustatius, zich bij schrijven van 25 augustus 1965 verbonden heeft om het terrein aan de erven over te dragen en de kosten van opmeting en overdracht daarvan ten behoeve van de erven voor zijn rekening te nemen. Volgens de erven maakt het terrein deel uit van het terrein dat aan het Eilandgebied is overgedragen door wijlen [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) ten behoeve van zes families waaronder de familie [E]. Het terrein behoort niet in eigendom toe aan het Eilandgebied, maar aan de erven, zodat het Eilandgebied het terrein onrechtmatig onder zich houdt. De erven hebben gewezen op het schrijven van mr. H. van Breda, rechter in het GEA, van 10 mei 1976, waarbij concrete afspraken zijn gemaakt om de zaak af te handelen. Nu het Eilandgebied zich echter niet houdt aan zijn verplichtingen en zijn verbintenissen niet nakomt, pleegt het Eilandgebied wanprestatie en handelt het onrechtmatig, aldus de erven (rov. 2.3 vonnis hof).
Het Eilandgebied heeft zich verweerd met de stelling dat de rechtsvoorganger van het Eilandgebied het perceel grond, waarvan het betreffende terrein deel uitmaakt, heeft gekocht van [betrokkene 3] en de eigendom van dit perceel grond heeft verkregen bij gelegenheid van de inschrijving in de daartoe bestemde registers op 24 december 1965, zodat het terrein terecht op naam staat van het Eilandgebied. De door de erven bedoelde toezegging van het bestuurscollege bij schrijven van 25 augustus 1965 bindt het Eilandgebied niet, nu het bestuurscollege ingevolge de Eilandenregeling Nederlandse Antillen(3) (hierna: ERNA) niet bevoegd is tot het beslissen tot vervreemding van aan het Eilandgebied toebehorende onroerende zaken, ongeacht de aard van de titel tot vervreemding. Van aan het Eilandgebied toerekenbare schijn van beschikkingsbevoegdheid is geen sprake en het Eilandgebied heeft de schuld ook nimmer erkend, aldus het Eilandgebied (rov. 2.4 vonnis hof).
1.5 Bij vonnis van 29 januari 2010 heeft het hof, met verwijzing naar Hof 30 januari 2001, NJ 2001, 579, vooropgesteld dat het van verhoogd belang is in een kleinschalige samenleving, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen (rov. 2.5). Het hof heeft voorts vastgesteld dat ingevolge art. 24 lid 1 en art. 36 lid 2 aanhef en onder e jo. art. 105 ERNA, uitsluitend de Eilandsraad van het Eilandgebied Sint Eustatius bevoegd is een besluit te nemen om eigendommen van het Eilandgebied te vervreemden; hetzelfde gold vóór 1 april 1983 voor de toenmalige Eilandsraad van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden (rov. 2.6). Volgens het hof is het Eilandgebied eigenaar van het betreffende terrein en houdt het betoog van de erven dat de gevorderde overdracht geen vervreemding van eigendom is als bedoeld in de ERNA geen stand, waarbij in het midden kan blijven of de titel van overdracht een verbintenis uit koop zou zijn (rov. 2.7).
Het hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat de respectieve bestuurscolleges niet bevoegd waren om te besluiten om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven. Gelet daarop, alsook op hetgeen in rov. 2.5 is overwogen, heeft het hof geoordeeld dat de mededeling van het bestuurscollege in de brief van 25 augustus 1965 dat het zich tot doorverkoop verbindt het Eilandgebied niet kan binden. Hetzelfde geldt voor de mededeling van het bestuurscollege in de brief van 4 mei 2004 van het voornemen 'to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible' (rov. 2.8). Van een besluit tot eigendomsoverdracht van de Eilandsraad als het bevoegde orgaan dan wel een erkenning dat de erven gerechtigd zijn tot de gevorderde overdracht is volgens het hof niet gebleken (rov. 2.9). Het hof heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied een verbintenis op zich heeft genomen om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven en dat van wanprestatie derhalve geen sprake is (rov. 2.10).
Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen evenmin toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. De erven hebben daartoe onvoldoende gesteld (rov. 2.11). Het hof heeft voorts nog opgemerkt dat indien het Eilandgebied het terrein heeft verworven van [betrokkene 3] onder het aangaan van de contractuele verplichting dit te verdelen en over te dragen aan onder meer de erven, dit een verplichting uit een meerpartijenovereenkomst of uit een derdenbeding kan opleveren, maar nu niet is gesteld of gebleken dat deze verplichting met medewerking van de Eilandsraad is aangegaan, niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied eraan gebonden is (rov. 2.12). Het hof heeft het bewijsaanbod van de erven als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd (rov. 2.14) en het vonnis waarvan beroep bevestigd.
1.6 De erven zijn tijdig(4) van het vonnis van het hof in cassatie gekomen. Het Eilandgebied heeft een verweerschrift in cassatie ingediend met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Rechtsopvolging verweerder hangende cassatieprocedure
2.1 Na het indienen van het verzoekschrift tot cassatie (29 april 2010) en het verweerschrift in cassatie (6 augustus 2010), maar vóór het indienen van de schriftelijke toelichtingen (18 februari 2011) heeft op 10 oktober 2010 de transitie van de Nederlandse Antillen plaatsgevonden. Deze houdt in dat het land de Nederlandse Antillen is opgeheven en de vijf eilanden de hoedanigheid van land (Curaçao en Sint Maarten) respectievelijk onderdeel van het Nederlands staatsbestel (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) hebben gekregen. Hangende de cassatieprocedure is de status van het Eilandgebied Sint Eustatius aldus veranderd van die van een openbare rechtspersoon en constituerend deel van het land de Nederlandse Antillen(5) in die van een van het Nederlands staatsbestel deel uitmakend openbaar lichaam in de zin van art. 134 Grondwet.(6) De nieuwe entiteiten zijn de rechtsopvolgers van de voormalige eilandgebieden en zijn ten aanzien van de rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen in beginsel in de plaats getreden van de eilandgebieden.(7) Een verzoek tot schorsing op de voet van art. 225 Rv is uitgebleven. Het geding kan na de transitie op naam van oorspronkelijk verweerder worden voortgezet.(8)
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1 Het middel komt met verschillende klachten op tegen rov. 2.5 tot en met 2.10, in samenhang met de rov. 2.11 en 2.12 alsmede de rov. 2.14 tot en met 2.16 en de vervolgens gegeven beslissing in het bestreden vonnis van het hof.
3.2 Daarbij draait het vooral om de beslissing van het hof dat de mededelingen van de achtereenvolgende bestuurscolleges het Eilandgebied niet hebben kunnen binden nu de bestuurscolleges, gelet op bepalingen uit de ERNA, niet bevoegd waren om te besluiten het terrein in eigendom over te dragen aan de erven en van een besluit van het wel bevoegde orgaan, de Eilandsraad, niet is gebleken (rov. 2.8, 2.9).
3.3 Deze beslissing berust kennelijk op het uitgangspunt dat de privaatrechtelijke gebondenheid van een overheidslichaam, zoals het Eilandgebied, dikwijls de vervulling van een tweetal voorwaarden veronderstelt.
In de eerste plaats zal het overheidslichaam bij privaatrechtelijk handelen moeten worden vertegenwoordigd door één van haar, veelal bij publiekrechtelijke regeling daartoe aangewezen organen.(9) Wat betreft het Eilandgebied wijst art. 74 ERNA de gezaghebber aan als vertegenwoordiger van het Eilandgebied in alle voor het Eilandgebied te verrichten buitengerechtelijke rechtshandelingen.(10) Dit soort vertegenwoordigingsbepalingen ziet uitsluitend op de bevoegdheid tot het verrichten van de privaatrechtelijke rechtshandeling in naam van het overheidslichaam (bijvoorbeeld het doen of aanvaarden van een aanbod ter uitvoering van een door het daartoe bevoegde orgaan genomen besluit tot het aangaan van een privaatrechtelijke overeenkomst).
Van deze privaatrechtelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid dient te worden onderscheiden de in veel gevallen vereiste publiekrechtelijke bevoegdheid om te besluiten tot het aangaan van een privaatrechtelijke rechtshandeling, welke bevoegdheid bij een ander orgaan kan liggen. Ter zake van besluiten 'over het geheel of gedeeltelijk vervreemden van de eigendommen van het Eilandgebied' bepaalt de ERNA in art. 24 lid 1 en 36 lid 2 aanhef en onder e jo art. 105 dat de bevoegdheid daartoe uitsluitend toekomt aan de Eilandsraad.(11)
In de literatuur wordt het verband tussen beide vereisten doorgaans aldus geduid dat het verrichten van een rechtshandeling namens de overheid door het daartoe in beginsel bevoegde orgaan niettemin wordt gekwalificeerd als onbevoegde vertegenwoordiging indien dit handelen niet berust op het daartoe vereiste onderliggend besluit tot het verrichten van de betreffende rechtshandeling. Het overheidslichaam is derhalve aan een dergelijke rechtshandeling niet gebonden.(12) Aldus oordeelt kennelijk ook het hof in onderhavige zaak, waarbij valt op te merken dat de afwijzing van de vordering reeds berust op het enkele ontbreken van een bevoegdelijk genomen onderliggend besluit tot vervreemding, zonder dat tevens een uitspraak wordt gedaan over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuurscollege in algemene zin.
Verdedigd wordt dat (ook) in geval van onbevoegde vertegenwoordiging wegens het ontbreken van een onderliggend besluit plaats kan zijn voor vertrouwensbescherming. Daarbij rijst de vraag of c.q. in welke mate sprake moet zijn van 'toedoen' bij het overheidslichaam en tot hoever de onderzoeksplicht van de derde reikt (vgl. art. 3:61 lid 2 BWNA).(13)
3.4 De eerste klacht luidt dat het hof heeft miskend dat de bevoegdheid van het Eilandgebied om zijn eigendommen te vervreemden dat Eilandgebied slechts toekomt waar het handelt ter uitvoering van zijn bestuurstaken. Nu het in casu gaat om een privaatrechtelijke overeenkomst en het Eilandgebied derhalve handelt als een private partij, heeft het hof in rov. 2.6 dan ook ten onrechte geoordeeld dat het bestuurscollege tot die transactie niet bevoegd was, aldus het middel (cassatierekest onder 4.2 en 4.5, slot). Ik begrijp deze onduidelijk geformuleerde klacht aldus dat het hof in rov. 2.6 heeft miskend dat de in de ERNA neergelegde bevoegdheidsverdeling uitsluitend betrekking heeft op het handelen van het Eilandgebied als overheid, niet op zijn handelen als private partij.
3.5 Deze rechtsklacht, die niet nader is toegelicht, faalt. Noch uit de tekst van de door het hof genoemde bepalingen, noch anderszins kan uit de ERNA worden afgeleid dat de in die bepalingen getroffen bevoegdheidsverdeling uitsluitend betrekking heeft op het handelen - de vervreemding van zijn eigendom - van het Eilandgebied in zijn hoedanigheid van overheid c.q. ter uitvoering van zijn bestuurstaken, nog daargelaten dat niet duidelijk is - en het middel ook niet duidelijk maakt - wat daaronder precies zou moeten worden verstaan.
3.6 De tweede klacht (cassatierekest onder 4.3-4.5, 4.8, 4.9 en 4.11) komt er in de kern op neer dat het hof in de rov. 2.8 t/m 2.10 en 2.12 heeft miskend dat het Eilandgebied zich niet op het ontbreken van bevoegdheid van het bestuurscollege kan beroepen. Daartoe wordt aangevoerd dat het Eilandgebied in geen van zijn brieven enig (juridisch) voorbehoud heeft gemaakt, terwijl het daadwerkelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht (laten uitgaan van de brief van 25 augustus 1965) en actief heeft geparticipeerd in het afwikkelingsvoorstel vervat in de brief van 10 mei 1976 van mr. H van Breda. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Eilandsraad nadat hij van de onderhavige transactie op de hoogte was gekomen, tot nietigverklaring dan wel een besluit tot formele vernietiging van die transactie is gekomen. Volgens het middel is het Eilandgebied, kortom, op grond van eigen nalaten c.q. het nalaten van de Eilandsraad gebonden.
3.7 Ik begrijp de klacht aldus dat deze zinspeelt op het leerstuk van vertrouwensbescherming (waarover hiervoor onder 3.3) en strekt tot betoog dat (het hof niet heeft onderkend dat) de erven, gelet op de in het middel genoemde omstandigheden, een beroep toekomt op bescherming van hun door toedoen van het Eilandgebied gewekt gerechtvaardigd vertrouwen in het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuurscollege. Deze klacht faalt, nu een dergelijk betoog namens de erven in feitelijke instanties niet is gevoerd - het cassatierekest geeft ook geen verwijzingen naar zodanige stellingname in de gedingstukken -, terwijl het in cassatie niet voor het eerst kan worden gevoerd.(14) Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag voor zover zij tot uitgangspunt neemt dat het Eilandgebied de door het middel bedoelde brieven heeft doen uitgaan. Voor zover de klacht is gericht tegen rov. 2.12 faalt zij tevens omdat die overweging ten overvloede is gegeven.
3.8 De derde klacht (cassatierekest onder 4.6) keert zich tegen de verwijzing in rov. 2.5 naar het vonnis van het hof van 30 januari 2001, NJ 2001, 579 op de grond dat dat vonnis op een totaal andere situatie ziet, die niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
3.9 Voor zover de klacht voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, faalt de klacht bij gebrek aan belang nu daarmee niet tevens wordt opgekomen tegen het in rov. 2.5 geformuleerde algemene uitgangspunt zelf. Bovendien is de situatie in het door het hof aangehaalde vonnis m.i. wel vergelijkbaar met de onderhavige kwestie.
3.10 Volgens de vierde klacht (cassatierekest onder 4.7, eerste volzin) heeft het hof in rov. 2.7 ten onrechte geoordeeld dat in het midden kan blijven of de titel krachtens welke de gevorderde overdracht zou plaatsvinden al of niet een verbintenis op grond van koop zou zijn. Volgens het middel is die titel juist wel van belang.
3.11 Deze rechtsklacht faalt. Het hof respondeert hier kennelijk op grief 1, waarmee namens de erven werd betoogd dat zij, anders dan het GEA had vastgesteld (eindvonnis, rov. 4.2), hun vordering niet hebben gebaseerd op een verbintenis uit koop maar op de verplichting van het Eilandgebied om het hem door [betrokkene 3] overgedragen terrein te verdelen en door te leveren aan (o.m.) de erven. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor 'vervreemding van eigendom' in de zin van art. 36 lid 2 aanhef en onder e ERNA niet relevant is welke titel daaraan ten grondslag ligt.
3.12 De vijfde klacht (cassatierekest onder 4.7, laatste volzin) luidt dat de vaststelling van het hof (rov. 2.7, tweede volzin) dat het Eilandgebied met de overdracht aan de erven zijn recht op het terrein zou verliezen en de erven tot rechthebbende van dat terrein zou maken, berust op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. Daartoe wordt aangevoerd dat niet relevant is dat het Eilandgebied zijn recht op het terrein zou verliezen omdat de overdracht diende ter uitvoering van de getroffen schikking.
3.13 Voor zover al begrijpelijk, faalt ook deze klacht. Zij lijkt te miskennen dat het hof in rov. 2.7 ingaat op het betoog van de erven (onder grief 1) dat de artikelen 24 en 36 lid 2 ERNA niet van toepassing zijn omdat geen sprake is van 'vervreemding' van enig aan het Eilandgebied toebehorend goed maar van verdeling en doorlevering van het terrein dat door [betrokkene 3] aan het Eilandgebied werd overgedragen ten behoeve van de zes familiegroepen. In het kader van de beoordeling van dat betoog is wel degelijk van belang de vraag of het Eilandgebied met de gevorderde overdracht zijn recht op het terrein zou verliezen. Naar het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof is het Eilandgebied eigenaar van het terrein, zodat de overdracht ervan aan de erven zou neerkomen op vervreemding van het terrein van het Eilandgebied.
3.14 De zesde klacht (cassatierekest onder 4.10) richt zich tegen rov. 2.11. Het hof heeft in rov. 2.11 geoordeeld dat de vorderingen evenmin toewijsbaar zijn op grond van onrechtmatige daad op de grond dat, kort gezegd, de erven daartoe onvoldoende feiten en/of omstandigheden hebben gesteld. Volgens het onderdeel is dit oordeel ondeugdelijk omdat in de 'hierboven aangehaalde stukken' (bedoeld zullen zijn de brieven van het bestuurscollege van 2001 en 2004) vastligt dat en op welke wijze de verdeling diende plaats te hebben, die overdrachtsverplichting vanuit [betrokkene 3] door middel van het Eilandgebied aan de zes families waaronder [E] een gegeven was voor alle betrokken partijen en het Eilandgebied dus onrechtmatig handelde door die aanvaarde verplichting niet te realiseren.
3.15 Deze klacht kan niet slagen nu het oordeel van het hof dat de erven niet voldaan hebben aan hun stelplicht ter zake van de grondslag onrechtmatige daad, feitelijk van aard is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl het onderdeel geen (toereikende) motiveringsklacht bevat.
3.16 De zevende klacht (cassatierekest onder 4.12) is gericht tegen rov. 2.14, waarin het hof het bewijsaanbod van de erven - "Appellanten bieden aan bewijs te leveren van al hun stellingen zonder enig bewijslast op zich te nemen" (gedaan bij memorie van grieven, laatste pagina) - heeft gepasseerd op de grond dat het aanbod onvoldoende gespecificeerd is. Volgens het middel heeft het hof dit bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd omdat het aanbod dienstig was en de erven bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep (onder 6) hebben verwezen naar de notariële akte van overdracht (productie 4) ten bewijze dat [betrokkene 5] als bevoegd verklaard persoon namens het Eilandgebied handelde.
3.17 Voor zover de klacht aan de daaraan te stellen eisen voldoet, faalt zij. Indien er al vanuit moet worden gegaan dat het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod (tevens) een aanbod tot getuigenbewijs omvat(15), geldt ingevolge het bepaalde in art. 145 lid 1 in verbinding met art. 280 lid 1 RvNA dat de erven in beginsel in hoger beroep tot getuigenbewijs moeten worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbieden van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit brengt mee dat van hen in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeven op welke van hun stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.(16) Tegen deze achtergrond heeft het hof geen verkeerde maatstaf aangelegd. Het oordeel van het hof is in het licht van de algemene bewoordingen van het aanbod evenmin onbegrijpelijk.
3.18 Volgens de achtste klacht (cassatierekest onder 4.13) werken de voorgaande klachten door en raken zij de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 van het vonnis, alsook de vervolgens gegeven beslissing.
3.19 Deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en deelt derhalve in hun lot.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A- G
1 Met ingang van 10 oktober 2010 het van het staatsbestel van Nederland deel uitmakende openbare lichaam Sint Eustatius (zie art. I en II Rijkswet van 7 september 2010 tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen (Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen), Stb. 2010, 333 en het bijbehorende inwerkingtredingsbesluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387). Zie voorts deze conclusie onder 2.
2 Ontleend aan rov. 2.1 van het vonnis van 29 januari 2010 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (per 10 oktober 2010 het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie Rijkswet van 7 juli 2010, houdende regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie), art. 15; Stb. 2010, 335; i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388) in samenhang met rov. 2 van het tussenvonnis van 18 maart 2008 van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (per 10 oktober 2010 het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie voornoemde Rijkswet van 7 juli 2010, art. 10 leden 1 en 2 en i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
3 Algemene Maatregel van Bestuur van 3 maart 1951 (P.B. nr. 39).
4 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 29 april 2010 en derhalve binnen de 3 maanden-termijn als neergelegd in art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212); thans Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 339, art. 2.6; inwerking getreden bij besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
5 A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187.
6 Zie de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (Stb. 2010, 333; in werking getreden bij besluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387) en MvT, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3-4.
7 MvT, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3.
8 Vgl. HR 15 juni 2001, LJN AB2174, NJ 2001, 435. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, p. 26.
9 M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 52, 144-145; G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.1. Vertegenwoordiging door volmacht is ook mogelijk, maar is hier niet aan de orde.
10 Zie A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, p. 288 en 289 en van dezelfde auteur: Staatsrecht II: De Nederlandse Antillen en Aruba, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 85 en L.J.J. Rogier, Bestuursrecht, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 104.
11 Zie met betrekking tot dit onderscheid (nemen van besluit tot privaatrechtelijke rechtshandeling en het aangaan van die rechtshandeling) bij provincie en gemeente M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 146 en 147 alsook G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1. Nu het recht van de Eilandgebieden sterk geënt is op het Nederlandse gemeenterecht en in ieder geval wat betreft de organisatie van het bestuur van de Eilandgebieden en de verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende eilandelijke ambten parallellen met het Nederlandse recht bestaan (A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187 en 188), meen ik dat voornoemde verwijzing ook voor het Eilandgebied relevant is.
12 Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1 en de aldaar vermelde literatuur, waaraan toe te voegen J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracten met de overheid (losbl.), A.III.1.5.
13 Vgl. Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 24.3, met verwijzing naar o.m. HR 27 januari 1984, LJN AG4746, NJ 1984, 545 m.nt G (WGO/Koma) (door het bevoegde orgaan te nemen besluit komt in openbare vergadering tot stand, waar de wederpartij zich eventueel zelf van het al dan niet tot stand komen van dat besluit op de hoogte kan stellen) en HR 27 november 1992, LJN ZB1223, NJ 1993, 287 m.nt. PvS (Felix/Aruba) (onjuiste veronderstelling derde kan onder omstandigheden voor rekening van de overheid komen), onlangs bevestigd in HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010, 115. Zie ook M. Scheltema en M.W. Scheltema, a.w., p. 149-152. Onder bijzondere omstandigheden kunnen gedragingen van een onbevoegd orgaan ook aanspraak geven op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad; zie recent HR 25 juni 2010, LJN BN0930, NJ 2010, 371; GST 2010, 95, LJN BL5420, m.n.t. HPhJAM onder GST 2010, 93; AB 2010, 334 m.nt. FJvO; JB 2010, 173 m.nt. RJBS (Gelderland/Vitesse).
14 De wettelijke regeling over (feitelijke, in cassatie ontoelaatbare) nova is ingevolge art. 1 lid 1 Cassatieregeling van overeenkomstige toepassing op Antilliaanse zaken. Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1988, LJN AD3302, NJ 1990, 233 m.nt. MS (rov. 3.1.2), HR 9 november 1990, LJN AC1105, NJ 1992, 212 m.nt. WMK (rov. 5.2.2) en HR 3 juni 1994, LJN AD3307, NJ 1995, 342 m.nt. HJS (rov. 3.2); zie voorts G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. 2009), p. 228, met verwijzingen naar meer rechtspraak.
15 Vgl. HR 6 april 2001, LJN AB1252, NJ 2002, 385 m.nt. HJS.
16 HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005, 270 m.nt. WDH (rov. 3.6). Dat zulks ook geldt voor het Antilliaans procesrecht volgt reeds uit HR 23 november 2001, LJN AD4032, NJ 2002, 25 en HR 11 juli 2008, LJN BD1845, RvdW 2008, 740, beide m.b.t. art. 280 RvNA (oud).