1 Met ingang van 10 oktober 2010 het van het staatsbestel van Nederland deel uitmakende openbare lichaam Sint Eustatius (zie art. I en II Rijkswet van 7 september 2010 tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen (Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen), Stb. 2010, 333 en het bijbehorende inwerkingtredingsbesluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387). Zie voorts deze conclusie onder 2.
2 Ontleend aan rov. 2.1 van het vonnis van 29 januari 2010 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (per 10 oktober 2010 het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie Rijkswet van 7 juli 2010, houdende regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie), art. 15; Stb. 2010, 335; i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388) in samenhang met rov. 2 van het tussenvonnis van 18 maart 2008 van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (per 10 oktober 2010 het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie voornoemde Rijkswet van 7 juli 2010, art. 10 leden 1 en 2 en i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
3 Algemene Maatregel van Bestuur van 3 maart 1951 (P.B. nr. 39).
4 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 29 april 2010 en derhalve binnen de 3 maanden-termijn als neergelegd in art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212); thans Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 339, art. 2.6; inwerking getreden bij besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
5 A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187.
6 Zie de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (Stb. 2010, 333; in werking getreden bij besluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387) en MvT, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3-4.
7 MvT, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3.
8 Vgl. HR 15 juni 2001, LJN AB2174, NJ 2001, 435. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, p. 26.
9 M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 52, 144-145; G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.1. Vertegenwoordiging door volmacht is ook mogelijk, maar is hier niet aan de orde.
10 Zie A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, p. 288 en 289 en van dezelfde auteur: Staatsrecht II: De Nederlandse Antillen en Aruba, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 85 en L.J.J. Rogier, Bestuursrecht, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 104.
11 Zie met betrekking tot dit onderscheid (nemen van besluit tot privaatrechtelijke rechtshandeling en het aangaan van die rechtshandeling) bij provincie en gemeente M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 146 en 147 alsook G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1. Nu het recht van de Eilandgebieden sterk geënt is op het Nederlandse gemeenterecht en in ieder geval wat betreft de organisatie van het bestuur van de Eilandgebieden en de verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende eilandelijke ambten parallellen met het Nederlandse recht bestaan (A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187 en 188), meen ik dat voornoemde verwijzing ook voor het Eilandgebied relevant is.
12 Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1 en de aldaar vermelde literatuur, waaraan toe te voegen J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracten met de overheid (losbl.), A.III.1.5.
13 Vgl. Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 24.3, met verwijzing naar o.m. HR 27 januari 1984, LJN AG4746, NJ 1984, 545 m.nt G (WGO/Koma) (door het bevoegde orgaan te nemen besluit komt in openbare vergadering tot stand, waar de wederpartij zich eventueel zelf van het al dan niet tot stand komen van dat besluit op de hoogte kan stellen) en HR 27 november 1992, LJN ZB1223, NJ 1993, 287 m.nt. PvS (Felix/Aruba) (onjuiste veronderstelling derde kan onder omstandigheden voor rekening van de overheid komen), onlangs bevestigd in HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010, 115. Zie ook M. Scheltema en M.W. Scheltema, a.w., p. 149-152. Onder bijzondere omstandigheden kunnen gedragingen van een onbevoegd orgaan ook aanspraak geven op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad; zie recent HR 25 juni 2010, LJN BN0930, NJ 2010, 371; GST 2010, 95, LJN BL5420, m.n.t. HPhJAM onder GST 2010, 93; AB 2010, 334 m.nt. FJvO; JB 2010, 173 m.nt. RJBS (Gelderland/Vitesse).
14 De wettelijke regeling over (feitelijke, in cassatie ontoelaatbare) nova is ingevolge art. 1 lid 1 Cassatieregeling van overeenkomstige toepassing op Antilliaanse zaken. Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1988, LJN AD3302, NJ 1990, 233 m.nt. MS (rov. 3.1.2), HR 9 november 1990, LJN AC1105, NJ 1992, 212 m.nt. WMK (rov. 5.2.2) en HR 3 juni 1994, LJN AD3307, NJ 1995, 342 m.nt. HJS (rov. 3.2); zie voorts G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. 2009), p. 228, met verwijzingen naar meer rechtspraak.
15 Vgl. HR 6 april 2001, LJN AB1252, NJ 2002, 385 m.nt. HJS.
16 HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005, 270 m.nt. WDH (rov. 3.6). Dat zulks ook geldt voor het Antilliaans procesrecht volgt reeds uit HR 23 november 2001, LJN AD4032, NJ 2002, 25 en HR 11 juli 2008, LJN BD1845, RvdW 2008, 740, beide m.b.t. art. 280 RvNA (oud).