Nr. 10/00594
Mr. Vegter
Zitting 27 september 2011 (bij vervroeging)
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 18 november 2009 wegens "Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Mr. C.A.D. Oomes, advocaat te Waalre, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, althans dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen als het medeplegen van witwassen zijn aan te merken blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"3.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 juni 2007, te Nuenen en/of Geldrop, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van (een) voorwerp(en), te weten (een) hoeveelheid/hoeveelheden euro's (te weten EUR 48.100,--) althans van enige valuta en/of één of meer auto's (te weten een BMW en/of een Volkswagen Golf) en/of één of meer ander(e) voorwerp(en), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en), -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en/of heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) dat/die voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van één of meer voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
subsidiair althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op/in of omstreeks de periode 20 oktober 2005 tot en met 28 juni 2007, te Nuenen, gemeente Nuenen c.a., in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een hoeveelheid geld (te weten 48.100 euro) en/of één of meer auto('s) (te weten een BMW en/of een Volkswagen Golf) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat geld en/of die auto('s) wist(en), althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof."
3.3. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 28 juni 2007 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten een hoeveelheid euro's, te weten EUR 48.100.--, en een auto, te weten een BMW, voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.4. Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen(2):
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerddat het aangetroffen geldbedrag van EUR 48.100,-- niet van de verdachte is en dat de BMW, voorzien van kenteken [AA-00-BB], is gefinancierd door middel van een lening, terwijl het openbaar ministerie niet heeft aangetoond dat die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf, laat staan dat de verdachte daarvan wetenschap had.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Bij een doorzoeking van verdachtes woning aan [a-straat 1] te [plaats] op 28 juni 2007 werden in de vitrinekast geldbedragen van EUR 22.600,-- en EUR 500,-- en op deverwarmingsketel een geldbedrag van EUR 25.000,-- aangetroffen. Bij dit adres stond eveneens een BMW, type 335i, voorzien van kenteken [AA-00-BB] geparkeerd. In de woning werden verder onder meer diverse verpakkingen met wiet en wietresten, weegschalen, een geweer, een gasalarmpistool inclusief patronen en een geldtelmachine aangetroffen.
Ten aanzien van de aangetroffen geldbedragen
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de geldbedragen in de vitrinekast van haar ex-echtgenoot [medeverdachte 1] zijn. Tegenover de politie verklaarde zij over het geld in de vitrinekast verder dat zij dat geld mocht gebruiken voor boodschappen. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hennep verhandelde aan Polen en dat hij weleens heeft gezien dat het geld daarvoor aan [medeverdachte 1] in de woonwagen van zijn schoonmoeder (het hof begrijpt: de verdachte) werd overhandigd, vervolgens werd geteld met een geldtelmachine en werd opgeborgen in de, zich in die woonwagen bevindende, spiegelkast. Het waren behoorlijke pakketten met bankbiljetten.
Bovendien is van belang dat de door de verdachtes ex-echtgenoot gedreven autohandel was gevestigd aan de [b-straat 1] te [plaats] en derhalve niet (meer) op [a-straat] te Nuenen.
Het hof trekt daaruit, mede gelet op de grote hoeveelheid geld die is aangetroffen, de conclusie dat niet alleen het geld in de vitrinekast maar ook dat op de verwarmingsketel afkomstig is uit de hennephandel van verdachtes ex-echtgenoot. Dit geldt temeer nu de verdachte voor de aanwezigheid van het geld op de verwarmingsketel in haar woning geen aannemelijke verklaring heeft gegeven.
Ten aanzien van verdachtes wetenschap dat het crimineel geld was, wijst het hof nog op devolgende verklaring van de verdachte.
"Het is waar dat in het huis waar ik woon wordt gehandeld in hennep. [...] Er zijn enkele klanten van buitenlandse afkomst die in het weekend bij ons komen kopen. Ik ben niet diegene die dit regelt. Dat doet iemand anders en die naam noem ik niet. [...] De hennep die bij wij thuis gekocht wordt, wordt op een bepaalde manier verpakt. [...] Ik heb bepaalde gesprekken gevoerd waarin ik dingen moest regelen. Ik heb die afspraken niet zelf bedacht, mij werd verteld dat ik dat moest doen. En dus heb ik dat gedaan. [...] Wanneer de buitenlandse klanten die altijd in het weekend komen voor het eerst zijn gekomen weet ik niet meer. [...] Ik ging altijd het huis uit als ze er waren. [...] Ik kreeg geld om van te leven en als ik iets nodig had dan kreeg ik het. [...] Als die mensen van buitenlandse afkomst komen ga ik weg.] lk weet wat er dan gebeurt, maar ik wil er gewoon niet bij zijn. [...] Ik nam het risico voor lief."
Daaruit leidt het hof af dat de verdachte ervan op de hoogte was dat haar ex-echtgenoot [medeverdachte 1] in haar woning hennep verhandelde aan buitenlanders en dat zij daarom ook wist dat het in haar woning opgeborgen geld uit misdrijf afkomstig was. Op [a-straat] werd immers niet ook de autohandel gedreven.
Ten aanzien van de BMW voorzien van kenteken [AA-00-BB]
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat zij in januari of februari 2007 aan [medeverdachte 1] (het hof begrijpt, haar ex-echtgenoot [medeverdachte 1]) een BMW op internet liet zien. Hij heeft daarop haar oudere BMW (het hof begrijpt: de BWM voorzien van kenteken [CC-00-DD]) ingeruild voor deze auto. De nieuwe BMW met het kenteken [AA-00-BB] heeft ongeveer EUR 85.000,-- gekost. Later verklaarde zij dat deze BMW haar cadeau was gedaan door haar moeder, [betrokkene 2], en haar ex-echtgenoot [medeverdachte 1]. Zij hadden daartoe een lening afgesloten.
Volgens de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer stond de auto met het kenteken [AA-00-BB] op naam van [betrokkene 2] en vertegenwoordigde deze een waarde van EUR 84.120,--.
De auto werd gekocht bij automobielbedrijf [A]. De directeur verklaarde ten aanzien van de overdracht tegenover de politie het volgende.
''De personenauto van het merk BMW type 330 CI Cabrio en voorzien van het kenteken [CC-00-DD] [...] werd gekocht bij ons bedrijf door [medeverdachte 1]. [...] De koopovereenkomst dateert van 8 april 2005. Hef factuurbedrag bedraagt 41.000 euro. [...] Het voertuig is op naam gezet van [betrokkene 2]. [...] Dat is gebeurd nadat [medeverdachte 1] een uittreksel van het geboorteregister bij ons bedrijf had afgegeven. De afspraak met [medeverdachte 1] was dat het factuurbedrag in drie keer contant werd betaald. De eerste contante betaling werd door [medeverdachte 1] gedaan op 26 opril 2005 en betrof 14.000.00 euro. De tweede werd door [medeverdachte 1] gedaan op 7 mei 2005 en was 13.000.00 euro. Het resterende bedrag van 14.000,00 euro werd contant betaald op 21 mei 2005. [...] Van deze contante betalingen zijn geen kwitanties geschreven. [...] Van deze contante betalingen is door ons bedrijf geen MOT-melding gedaan. Het is mogelijk dat ik tegen [medeverdachte 1] heb verteld dat bij contante betalingen van minder dan 15.000,00 euro er geen meldingsplicht is terzake de MOT-melding.
[Medeverdachte 1] is in de maand februari 2007 bij ons automobielbedrijf geweest terzake aan- en verkoop van een personenauto. Het betrof de aankoop van de personenauto van het merk BMW type 335I Cabrio en voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
[Medeverdachte 1] wilde een personenautovoertuig inruilen. Het betrof het voertuig van het merk BMW type 330 CI Cabrio en voorzien van het kenteken [CC-00-DD].
Het factuurbedrag van de BMW 335I betrof 84.120.00 euro. De inruilwaarde van de BMW type 330 CI Cabrio betrof 28.620.00 euro. Het te betalen bedrag was 55.500,00 euro. [...]
Ook werd de afspraak gemaakt met [medeverdachte 1] dat op de achterzijde de naam van zijn vrouw "[naam]" werd geplaatst. [ ...]
Op 9 juni 2007 is via een bankoverdracht de betaling gedaan [...] van een bedrag van 55.000,00 euro. [...] Het resterende bedrag van 500.00 euro werd door [medeverdachte 1] contant betaald. Nadat de betaling was voldaan is de personenauto opgehaald door [verdachte en medeverdachte 1]. "
De verdachte heeft tegenover de politie bevestigd dat zij de auto "mee opgehaald" heeft (het hof begrijpt: samen met [medeverdachte 1]). Zij heeft tevens ter terechtzitting van het hof bevestigd dat haar roepnaam "[naam]" is.
Tegen de achtergrond van de verklaring van de boekhouder van het autobedrijf van [medeverdachte 1], dat hij sinds enkele jaren de boekhouding deed en dat de winstmarge ieder jaar nihil was en het bij het autobedrijf aantreffen van diverse goederen voor het opzetten van een hennepkwekerij, en mede gelet op de omstandigheden dat [medeverdachte 1] in hennep handelde en de aankoop van de ingeruilde BMW op een - minstgenomen - vreemde wijze geschiedde, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat in ieder geval die ingeruilde BMW met crimineel geld is gefinancierd en dat op die manier de in de tenlastelegging bedoelde BMW (met kenteken [AA-00-BB]) ten minste deels middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof kan daarmee in het midden laten of [medeverdachte 1] met de beweerdelijk door hem en [betrokkene 2] afgesloten lening ten belope van EUR 50.000.-- al dan niet de criminele herkomst van dat geld heeft willen verhullen. Immers, het is reeds voldoende om vast te stellen dat een deel van het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte - nu zij, zoals reeds is overwogen, ervan op de hoogte was dat [medeverdachte 1] hoge inkomsten had verkregen door middel van het verhandelen van hennep - wist dat zij met het accepteren van het 'cadeau", een BMW met een waarde van EUR 84.120,--, een auto voorhanden zou krijgen waarvan zij wist dat die middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Met het vorenoverwogene wordt de door de raadsman bepleite vrijspraak van de verdachte weersproken. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
3.5. De steller van het middel voert aan dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg onherroepelijk is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van de handel in hennep; het Hof niet bewezen heeft geacht dat de verdachte en haar mededader de werkelijke aard, herkomst en dergelijke hebben verborgen of verhuld van de bewezenverklaarde voorwerpen, en uit de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof van mening is dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte en haar mededader van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de mededader begaan misdrijf voldoende is voor witwassen. Met een beroep op het arrest van uw Raad van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer betoogt hij dat het Hof de verdachte ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen, althans dat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
3.6. In het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer is onder meer het volgende bepaald:
"2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veiligte stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd."
3.7. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de ex-echtgenoot heeft witgewassen door een auto te kopen van geld afkomstig uit het illegale circuit en met het geld dat deze auto bij inruil opbracht, een nieuwe auto aan te schaffen, welk feit de verdachte heeft medegepleegd. Daarmee is vast komen te staan dat de verdachte en haar medeverdachte meer hebben gedaan dan het enkele voorhanden hebben van geld uit een door henzelf begaan misdrijf (hennephandel): van het verdiende geld hebben zij een deel omgezet in auto's. Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte, gedeeltelijk naar eigen inzicht, kon beschikken over het in haar woning aangetroffen geld afkomstig uit de drugshandel. Het Hof heeft vastgesteld dat zij een gedeelte daarvan al had omgezet: zij deed boodschappen van dit geld. Daarbij is dan verder niet van belang dat bij de verdachte ook nog niet-omgezet misdaadgeld is aangetroffen.(3) Aldus bezien getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen door geld en een auto voor handen te hebben niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 20 november 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 28 september 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
5.1. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft bevolen dat de tijd die door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering wordt gebracht.
5.2. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt het volgende:
- de verdachte is op 28 juni 2007 in verzekering gesteld wegens de verdenking van overtredingen van de Opiumwet en heling;
- op 3 juli 2007 is de bewaring van de verdachte bevolen wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (de uiteindelijk onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten);
- het bevel bewaring is op 3 juli 2007 geschorst;
- de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 5 februari 2009 vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en de verdachte wegens het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr, naar de maatstaf van 2 uren per dag, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren;
- de Officier van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Politierechter met betrekking tot feit 3;
- het Hof heeft de verdachte wegens het onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot - voor zover hier van belang - een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5.3. Art. 27 Sr luidt als volgt:
"1.Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis, in gijzeling ingevolge artikel 578b van het Wetboek van Strafvordering, in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting voor klinische observatie bestemd ingevolge een bevel tot observatie of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering of om overlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden. Het vorenstaande blijft buiten toepassing voor zover die tijd reeds met toepassing van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering in mindering is gebracht op een andere vrijheidsstraf die de veroordeelde heeft ondergaan.
(...)
4.De voorgaande leden van dit artikel zijn ook van toepassing in gevallen waarin, bij gelijktijdige vervolging wegens twee of meer feiten, de veroordeling wordt uitgesproken ter zake van een ander feit dan dat waarvoor de verzekering, de voorlopige hechtenis of de gijzeling ingevolge artikel 578b van het Wetboek van Strafvordering is bevolen."
5.4. Ingevolge art. 27, vierde lid, Sr staat de omstandigheid dat de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zijn bevolen voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde in beginsel niet in de weg aan aftrek van dit voorarrest van de straf die is opgelegd wegens het onder 3 tenlastegelegde.(4) Uit art. 27, vierde lid, Sr spreekt dat de wetgever er naar streeft ondergane verzekering en voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in mindering te brengen op een opgelegde straf, ook al heeft die straf betrekking op een ander feit dan het feit waarvoor de verzekering of de voorlopige hechtenis was bevolen.(5) Voorts geldt dat doel en strekking van art. 27 Sr meebrengen dat de aftrek van de tijd welke de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de straf die ingevolge de uitspraak van de rechter, houdende de veroordeling van de verdachte, daadwerkelijk dient te worden tenuitvoergelegd.(6)
In de onderhavige zaak zijn, het vonnis van de Politierechter meegerekend en voor zover hier van belang, een onvoorwaardelijke werkstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De wet schrijft niet voor op welke straf het voorarrest in mindering moet worden gebracht. Anders dan kennelijk de raadsman lees ik in de door hem genoemde bronnen niet dat het voorarrest zonder meer in mindering moet worden gebracht op de straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich mee brengt. Ik lees daarin slechts dat het voorarrest zo mogelijk op een onvoorwaardelijke straf in mindering moet worden gebracht. Reeds daarom kan niet gezegd worden dat het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Daarnaast merk ik op dat men ook zou kunnen verdedigen dat art. 27 Sr wat betreft de bestreden uitspraak niet meer van toepassing is. Het voorarrest betrof de feiten 1 en 2. De Politierechter heeft de verdachte voor die feiten veroordeeld en bevolen dat het voorarrest op de voor die feiten opgelegde onvoorwaardelijke straf in mindering moet worden gebracht. Daar is niets mis mee. Dat betekent dat er in hoger beroep geen sprake meer is van voorarrest dat voor aftrek in aanmerking komt.
5.5. Het middel faalt hoe dan ook.
6. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaken [medeverdachte 1] (09/04891) en [medeverdachte 2] (10/04335), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
2 Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten niet opgenomen.
3 Vgl. de conclusie (onder 12) van mijn ambtgenoot Jörg vóór HR 18 januari 2011, LJN BO4657 (HR: 81 RO).
4 Zie ook HR 26 oktober 1993, NJ 1994/51.
5 Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga vóór HR 3 maart 2009, LJN BG5977, NJ 2009/139.
6 Zie HR 28 januari 1997, NJ 1997/408.