1 Ontleend aan rov. 3.1 - 3.1.10 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Deze heette Deutsche Gesellschaft für Immobilienfonds m.b.H, afgekort DGI of Degi. Met deze afkortingen wordt deze partij gewoonlijk aangeduid in de stukken van de vorige instanties, en ook in een deel van de stukken in cassatie.
3 Voor één huurster werd een uitzondering gemaakt. Voor de beoordeling in cassatie speelt dit geen rol.
4 Voor een derde huurovereenkomst, waarbij HAL Investment Trust B.V. de huurster was, was wel tijdig zo'n verzoek ingediend.
5 Het betreft hier de omzetbelasting die aan Aberdeen in rekening was gebracht voor de verkrijging van de Millenniumtoren.
6 Sinds een Ministerieel Besluit van 24 maart 1999 nr. VB 99/571, door mij geraadpleegd via Vakstudienieuws VN 1999/19.21, is deze mogelijkheid opengesteld. Het betreft hier de mogelijkheid die in de processtukken (zowel in de feitelijke instanties als in cassatie) pleegt te worden aangeduid met verwijzing naar Mededeling 45, blijkbaar de gangbare aanduiding voor het besluit in kwestie.
7 Daarvan kon ingevolge in het vonnis zelf vastgelegd verlof van de rechter, hoger beroep worden ingesteld.
8 Het in cassatie bestreden arrest is van 10 november 2009. De cassatiedagvaarding is op 10 februari 2010 uitgebracht.
9 Uiteraard stelt het middel ook de vraag aan de orde of het desbetreffende oordeel voldoende is gemotiveerd.
10 Als belangrijke exponenten van deze rechtsleer noem ik HR 7 maart 2003, NJ 2003, 302, rov. 3.4.4; Asser/Tjong Tjin Tai 7 IV*, 2009, nrs. 95 en 109; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Castermans & Krans, 2009, commentaar bij art. 7:401; Van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, diss. 2006, p. 184 (zie ook diens artikel in O & F 2006, p. 38); Schilder - Nuijts, Preadv. NJV 2004, p. 20 - 21; Emmerig, WFR 1997/991, par. 2.2; Bijzondere Overeenkomsten (losbl.), Van Neer-V.d. Broek, art. 7:401, aant. 1; Parlementaire Geschiedenis Boek 7, p. 323.
Zie voor goede overzichten alinea's 4.1 - 4.2 van de conclusie van A - G Spier voor HR 1 februari 2011, RvdW 2011, 264, rechtspraak.nl LJN BP0578, en alinea 2.6 van de conclusie van A - G Langemeijer voor HR 7 maart 2003, NJ 2003, 302.
11 In die zin HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 528, rov. 5.4.2 (NB: betreffende een geval van buitencontractuele aansprakelijkheid); HR 7 april 2006, NJ 2006, 245, rov. 3.6.1; HR 7 maart 2003, NJ 2003, 302, rov. 3.4.3 en 3.4.4; HR 9 juni 2000, NJ 2000, 460, rov. 3.3; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395, rov. 3.10; HR 28 juni 1991, NJ 1992, 420 m.nt. JBMV, rov. 4.3.1; HR 26 april 1991, NJ 1991, 445, rov. 3. In sprekende gevallen (waarin een eenduidige rechtsvraag aan de orde is, en het aantal "begeleidende bijzonderheden" beperkt is) is echter rechtstreekse toetsing in cassatie mogelijk, zie HR 5 juni 2009, NJ 2009, 256. rov. 3.1.2; HR 2 februari 2001, NJ 2002, 379 m.nt. HJS, rov. 3.5; HR 22 maart 1996, NJ 1996, 668 m.nt. WMK, rov. 3.3; HR 8 november 1991, NJ 1992, 134, rov. 3.3; HR 1 november 1991, NJ 1992, 121, rov. 3.2.
12 Illustratief zijn de citaten die de Advocatenblad-special "De ondernemende advocaat", maart 2011, op p. 7 - 9 aanhaalt van drie daar aan het woord gelaten bedrijfsjuristen.
13 Ik laat dan daar dat, naar verluidt, de verstrekking van uitvoerige en vergaand gedetailleerde adviezen ook wel schijnt te worden ingegeven door een behoefte om zich voor aansprakelijkheidsclaims "in te dekken", en/of door voor een belangrijk deel uit de Anglo-Amerikaanse praktijk afkomstige instructies om zo te werk te gaan. De citaten waarnaar ik in voetnoot 12 verwees maken aannemelijk dat dit (lang) niet altijd strookt met wat de opdrachtgever redelijkerwijs meent te mogen verwachten.
14 Over het kostenaspect: Tjong Tjin Tai, Bb 2006, p. 91 - 92.
15 Uiteraard heb ik daarnaar geen onderzoek gedaan; maar mij lijkt als uitgangspunt verantwoord, dat slechts betrekkelijk weinigen in Nederland ook maar enigszins op de hoogte zijn van de bijzonderheden van de heffing van BTW in verband met verhuur van onroerend goed. Alleen voor degenen die in de vastgoedmarkt thuis zijn - waaronder ook de buitenlandse deelnemers aan die markt en hun adviseurs (en niet alleen de adviserende fiscalisten!) - is dat vermoedelijk anders.
16 Zie bijvoorbeeld HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395, rov. 3.10; Asser/Tjong Tjin Tai 7 IV*, 2009, nr. 202; Van der Wal, O & F 2006, p. 45; Emmerig, WFR 1997/991, par. 3.3; zie ook de beslissing van de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs waarnaar in alinea 5.33 van de schriftelijke toelichting namens Aberdeen wordt verwezen.
17 Aan de al aangehaalde vindplaats uit Vakstudienieuws, VN 1999/19.21, ontleen ik de wetenschap dat "de optieregeling bij de verhuur van onroerende zaken ...in de praktijk nog steeds een bron van veel narigheid (blijkt) te zijn.". Daarop zou men de gedachte kunnen baseren dat een fiscaal adviseur zich er rekenschap van behoort te geven of het aan degenen die hem om een hierop betrekking hebbend advies vragen, kan worden toevertrouwd of overgelaten om de desbetreffende formaliteiten naar behoren te volbrengen.
18 Op een aantal plaatsen in de schriftelijke toelichting namens Aberdeen wordt gesteld dat Aberdeen er, nadat Deloitte zich positief over de (fiscale kant van de) voorgenomen transactie had uitgelaten, van uit kon gaan dat verder geen enkel initiatief van haar kant meer vereist was (of woorden van deze strekking). Die stelling lijkt mij in het licht van de hier vermelde gegevens, niet juist. In de transactie zelf lag besloten dat er onder meer nog voor optieverklaringen/-verzoeken gezorgd moest worden. Om op de gedachte te komen dat het misschien aanbeveling verdient om na te gaan of dat ook (tijdig) gebeurt, hoeft men niet over bijzondere fiscale deskundigheid te beschikken. Vertrouwen dat zijn wederpartij zijn verplichtingen volledig zal nakomen is op zichzelf goed voorstelbaar; maar dat men er een ander op zou mogen aankijken dat, wanneer dat vertrouwen misplaatst blijkt te zijn, die ander er voor had moeten zorgen dat er tijdig navraag werd gedaan (of dat er andere preventieve maatregelen werden genomen), ligt bepaald minder voor de hand dan hier van de kant van Aberdeen wordt gesuggereerd.
Mocht Aberdeen er op vertrouwd hebben dat het niet in acht nemen van de desbetreffende formaliteiten geen nadelige consequenties zou hebben, dan lijkt mij dat ook dat vertrouwen in elk geval niet aan de positieve beoordeling van Deloitte kon worden ontleend.
19 Al kan men de indruk krijgen dat daar in de Angelsaksische praktijk waarnaar ik eerder verwees, wél rekening mee wordt gehouden; met als gevolg dat men soms stukken onder ogen krijgt die op de rand van het bizarre balancerende opsommingen van waarschuwingen en vermaningen inhouden. Als waarschuwing missen dergelijke stukken, doordat er veel te veel en te gedetailleerd wordt gewaarschuwd, waarschijnlijk grotendeels het effect dat zij voorgeven te beogen. Men kan dan ook licht de indruk krijgen dat hier de bedoeling om zich "in te dekken" de overhand heeft gekregen.
20 In die zin bijvoorbeeld HR 5 juni 2009, NJ 2009, 256. rov. 3.1.2; HR 7 maart 2003, NJ 2003, 302, rov. 3.4.5; HR 2 februari 2001, NJ 2002, 379 m.nt. HJS, rov. 3.3; maar zie ook HR 28 juni 1991, NJ 1992, 420 m.nt. JBMV, rov. 4.3.2; Van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, diss. 2006, p. 196 (en dezelfde schrijver in O&F 2006, p. 43 - 44); Tjong Tjin Tai, Bb 2006, p. 92; Schilder - Nuijts, Preadv. NJV 2004, p. 22 en 26 - 27; Bolt & Spier, Preadvies NJV 1996, p. 132 - 133 en p. 137 - 138.