Zaaknummer: 10/00262
Roldatum: 17 juni 2011
mr. Wuisman
[Verzoekster],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen
Stichting Studiefinanciering Curaçao,
gevestigd te Willemstad, Curaçao
(hierna: SSC)
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer
1. Feiten en procesverloop
1.1 In de onderhavige procedure wordt de Hoge Raad ten tweede male benaderd in verband met het geschil van eiseres tot cassatie (hierna: [verzoekster]) en verweerster in cassatie (hierna: SSC) over de door SSC in 2002 tegen [verzoekster] bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA), ingestelde vordering tot terugbetaling van een aan [verzoekster] verstrekte lening voor een opleiding tot tandarts in de Verenigde Staten. Het eerdere arrest sprak de Hoge Raad op 31 oktober 2008 uit((1)). Daarbij ging de Hoge Raad van onder meer de volgende feiten uit:
(i) Het openbare lichaam Eilandgebied Curaçao (hierna: het Eilandgebied) heeft in de jaren 1979 tot en met 1986 aan [verzoekster] studieleningen toegekend voor een totaal bedrag van US$ 113.844,-- in verband met haar studie tandheelkunde in de Verenigde Staten. [Verzoekster] heeft zich verbonden de geleende bedragen terug te betalen.
(ii) [Verzoekster] heeft de studie tandheelkunde voltooid en is in juli 1986 op Curaçao teruggekeerd.
(iii) SSC, opgericht eind december 1990, heeft [verzoekster] bij brieven van 13 januari 1995 en 5 maart 1996 uitgenodigd voor overleg over een betalingsregeling ter aflossing van de studieschuld. Bij brieven van 1 februari 1999 en van 14 augustus 2001 is [verzoekster] namens SSC aangemaand tot betaling van Nafl. 238.477,99 wegens studieschuld, rente, en kosten.
(iv) In een Besluit van 29 september 2000 van de Eilandsraad van (toenmalig nog) het Eilandgebied Curaçao, welk Besluit is ondertekend door de voorzitter en secretaris van de Eilandsraad, is het besluit neergelegd dat aan SSC alle vorderingen wegens vóór het studiejaar 1991-1992 verleende studiefinanciering worden overgedragen en dat het Bestuurscollege wordt gemachtigd alle handelingen te verrichten nodig ter uitvoering van de overdracht van genoemde vorderingen.
(v) Bij een "akte van cessie", gedateerd 1 juli 2004 en ondertekend door SSC en de Gezaghebber van het Eilandgebied, verklaren het Eilandgebied en SSC - kort gezegd - dat alle ten tijde van de ondertekening bestaande vorderingen van het Eilandgebied wegens vóór het studiejaar 1991-1992 verleende studiefinanciering aan SSC worden gecedeerd.
1.2 De door SSC in 2002 tegen [verzoekster] ingestelde vordering wordt door het GEA en in hoger beroep door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: GHvJ) toewijsbaar geoordeeld. Het GHvJ gaat daarbij ervan uit dat het Besluit van 29 september 2000 heeft geleid tot een rechtsgeldige overdracht van de vordering van het Eilandgebied op [verzoekster] tot terugvordering van de studieleningen en dat om die reden kan worden aangenomen dat de verjaring van die vordering is gestuit door de door Intrum Justitia uit naam van SSC geschreven aanmaningsbrief van 14 augustus 2001. In zijn arrest van 31 oktober 2008 oordeelt de Hoge Raad dat het Besluit van 29 september 2000 niet tot een rechtsgeldige overdracht van de vordering van het Eilandgebied op [verzoekster] tot terugvordering van de studieleningen heeft geleid - het Besluit is nl. niet door de daartoe bevoegde persoon, te weten de Gezaghebber van het Eilandgebied, getekend -, zodat niet op de grond dat SSC rechthebbende van de vordering was, kan worden aangenomen dat aan de aanmaningsbrief van 14 augustus 2001 stuitende werking toekomt. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het GHvJ voor verdere behandeling en beslissing.
1.3 SSC voert in haar memorie na cassatie aan dat haar incassobevoegdheid in 2001 nog op andere gronden berustte, waaronder die van lastgeving en volmacht. Daarop had zij al een beroep gedaan onder 8 (en 16) van haar reeds op 5 juni 2005 bij het GHvJ genomen memorie van antwoord. Bij de memorie na cassatie wordt als productie 2 alsnog een overeenkomst van lastgeving en volmacht uit 1991 overgelegd. In artikel 1 van die overeenkomst is onder meer bepaald: "1. Het eilandgebied verleent met ingang van 1 augustus 1991 last en volmacht aan [SSC] tot het uitoefenen van de aan het eilandgebied toekomende rechten en bevoegdheden (...) betreffende het verlenen van studiefinancieringsfaciliteiten aan ingezetenen van het eilandgebied, alsmede betreffende het invorderen van de terzake deze faciliteiten ontstane schulden aan het eilandgebied."
1.4 In zijn vonnis d.d. 13 oktober 2009 oordeelt het GHvJ, na eerst het bezwaar van [verzoekster] tegen het alsnog in het geding brengen door SSC van de overeenkomst van lastgeving en volmacht uit 1991 verworpen te hebben (rov. 2.5), dat SSC aan deze overeenkomst de bevoegdheid heeft kunnen ontlenen om studievorderingen als die op [verzoekster] te innen en dat op die grond kan worden aangenomen dat de aanmaningsbrief van 14 augustus 2001 stuitende werking heeft gehad (rov. 2.6). Het hof is verder van oordeel dat vordering op [verzoekster] ook aan SSC zelf kan worden toegewezen. Zij is nl. als gevolg van de in 2004 alsnog rechtsgeldig uitgevoerde cessie rechthebbende van de vordering geworden (rov. 2.8).
1.5 [Verzoekster] is van het vonnis d.d. 13 oktober 2009 van het GHvJ tijdig in cassatie gekomen. Nadat SSC in een verweerschrift voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep heeft geconcludeerd, heeft ieder van de partijen haar standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten door haar cassatieadvocaat en, wat SSC betreft, mede door mr. S. Goeman. [Verzoekster] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die ieder meer klachten omvatten.
2.2 De eerste klacht in onderdeel I houdt in, kort gezegd, dat het GHvJ ten onrechte SSC heeft toegestaan om in de procedure na terugwijzing nieuwe feiten aan haar vordering ten grondslag te leggen, te weten dat de bevoegdheid tot innen van de vordering op [verzoekster] vóór de rechtsgeldige cessie in 2004 stoelde op een overeenkomst van lastgeving en volmacht.
2.3 Deze klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Zoals hierboven in 1.3 al opgemerkt, heeft SSC op deze overeenkomst al een beroep gedaan onder 8 (en 16) van haar memorie van antwoord van 5 juni 2005.
2.4 De tweede klacht in onderdeel II komt hierop, neer dat het GHvJ ten onrechte SSC in de procedure na terugwijzing heeft toegestaan nieuwe stukken over te leggen. Het gaat meer in het bijzonder om het aanvaarden dat SSC alsnog een afschrift van de overeenkomst van lastgeving en volmacht in het geding heeft gebracht.
2.5 Deze klacht stuit af op HR 27 februari 2009, LJN BG6230, RvdW 2009, 382. In rov. 3.3 overweegt de Hoge Raad met betrekking tot een klacht over het door het hof in aanmerking nemen van producties - te weten vóór het arrest van de Hoge Raad afgelegde getuigenverklaringen - die in de procedure na verwijzing in het geding worden gebracht: "Het stond het hof vrij de door [verweerder] overgelegde producties te betrekken bij zijn beoordeling van het bewijs dat uit de getuigenverklaringen volgde, nu deze producties volgens de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof betrekking hadden op al voor de verwijzing door de Hoge Raad (waarmee het hof kennelijk bedoelt: vóór de cassatie-instantie) ingenomen stellingen."
2.5 De derde klacht in onderdeel I vormt een klacht over de uitleg door het hof van de overeenkomst van lastgeving en volmacht. Nergens wordt genoemd, zo wordt gesteld, dat SSC de last of volmacht krijgt om studieleningen terug te vorderen die zijn verstrekt lang voordat SSC bestond en de overeenkomst van lastgeving en volmacht is opgesteld.
2.6 Allereerst strandt de klacht hierop dat zij ziet op een feitelijk punt dat niet eerder aan de orde is gesteld((2)) en in cassatie niet voor het eerst kan worden opgeworpen.
Afgezien daarvan, de uitleg van de overeenkomst vormt een feitelijk, in cassatie slechts op begrijpelijkheid te toetsen oordeel. Van een onbegrijpelijk oordeel is echter geen sprake. De hierboven in 1.3 geciteerde passage laat ruimte voor de door het hof gegeven uitleg. Artikel 2 van de overeenkomst, waarnaar in de klacht wordt verwezen, stelt zelf in tijdmatig opzicht geen beperkingen aan vorderingen, die met verleende studiefinanciering verband houden en waarvan de incasso aan SSC is opgedragen.
2.7 Aan het slot van onderdeel I wordt ook nog een opmerking gemaakt van de strekking dat ook in de oprichtingsakte van SSC niet valt te lezen dat SSC ook oude, d.w.z. vóór de oprichting al bestaande vorderingen zou moeten innen. Voor deze opmerking geldt niet alleen dat zij ook een ongeoorloofd novum betreft, maar bovendien dat zij dusdanig onuitgewerkt is dat daarin niet een klacht is te lezen die voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
2.8 In subonderdeel A wordt aangevoerd dat de overeenkomst van lastgeving en volmacht nietig is, omdat de ondertekening door de Gezaghebber niet stoelt op een daartoe strekkend besluit, en dat die overeenkomst daarom geen grondslag heeft kunnen zijn voor de sommatiebrief waaraan de werking van stuiting van de verjaring is toegekend.
2.9 Deze klacht stuit af op de door het hof in de vierde t/m zevende volzin van rov. 2.6 vermelde gronden, die in cassatie onbestreden zijn gebleven en de verwerping van het beroep op nietigheid van de overeenkomst van lastgeving en volmacht kunnen dragen.
2.10 In subonderdeel B wordt het hof verweten niet te zijn ingegaan op verweren die [verzoekster] bij het GEA en het GHvJ vóór de eerste cassatie-instantie heeft gevoerd. In het bijzonder wordt daarbij gedoeld op het verweer dat [verzoekster] op grond van uitlatingen jegens haar van overheidszijde zij heeft mogen aannemen dat zij niet meer gehouden was om de studielening terug te betalen. Als het hof ingaat op door SSC subsidiair aangevoerde grondslagen voor haar vordering, moet het ook ingaan op subsidiaire verweren van [verzoekster] en had het niet het bewijsaanbod mogen passeren dat [verzoekster] ter zake van dat verweer heeft gedaan.
2.11 De zojuist vermelde klacht strandt op het volgende. Genoemd verweer is reeds door het GHvJ verworpen in zijn vonnis van 7 november 2007. In het tegen dit vonnis ingestelde cassatieberoep heeft [verzoekster] tegen de verwerping van dit verweer een klacht aangevoerd((3)), die de Hoge Raad aldus heeft opgevat dat het hof ten onrechte [verzoekster] niet tot het bewijs van zekere in verband met dit verweer aangevoerde feiten heeft toegelaten. De klacht verwerpt de Hoge Raad, omdat naar het oordeel van het hof het verweer geen doel treft ook indien bedoelde feiten zouden worden bewezen. Dan is bewijslevering niet ter zake dienende. Het oordeel van het hof dat het verweer niet opgaat ook indien bedoelde feiten zouden worden bewezen, is bij gelegenheid van het eerste cassatieberoep verder niet bestreden. Een en ander betekent dat na verwijzing bindende kracht toekwam aan zowel het oordeel van de Hoge Raad over het bewijsaanbod als aan 's hofs inhoudelijke oordeel inzake het verweer. Na verwijzing was er op beide punten geen ruimte meer voor verdere discussie.
2.12 Met subonderdeel C wordt het oordeel van het hof in rov. 2.8 bestreden dat aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat dat SSC bij de aanvang van de procedure (in 2002) nog geen rechthebbende van de vordering was. De klacht gaat niet op. De appelrechter beoordeelt het hem voorgelegde geschil naar de toestand ten tijde van zijn beslissing.((4)) Dan is in casu voor toewijzing van de vordering aan SSC voldoende dat SSC op 6 november 2006 of 13 oktober 2009 rechthebbende van de vordering was.
Nu de in de onderdelen I en II aangevoerde klachten geen doel treffen, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. HR 31 oktober 2008, LJN BF1027, NJ 2008, 568.
2. Een verwijzing naar een vindplaats in de stukken treft men ook niet aan.
3. In onderdeel C van het voorgedragen cassatiemiddel.
4. Zie Asser (Procesrecht-Hoger Beroep), Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent, 2009, nr. 4, blz. 4, sub (vi).