10/04867
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 24 juni 2011
In deze zaak is beslist dat een bepaalde schuld tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort. Heeft het hof de regels omtrent stelplicht en bewijslast juist toegepast?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder (de man) zijn in 1995 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 24 juni 2009 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 17 maart 2009(1).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift aan de rechtbank te Haarlem van 20 maart 2008 heeft de vrouw verzocht de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen. De nevenverzoeken van de vrouw zijn in cassatie niet langer aan de orde en blijven hier onbesproken.
1.3. De man heeft het echtscheidingsverzoek niet en verscheidene nevenverzoeken wel tegengesproken. Hij heeft zelfstandig aan de rechtbank verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Daarbij heeft de man een bepaalde verdeling voorgesteld, volgens welke - voor zover thans van belang - een aan partijen toebehorende woning in Spanje zou worden toegescheiden aan de man zonder enige verrekening. Ter toelichting op dit laatste heeft de man gesteld dat deze woning door een tante van de man aan partijen was overgedragen 'als voorschot op haar nalatenschap'. Anders dan in de notariële akte van koop en verkoop staat vermeld(2), is volgens de man in werkelijkheid de koopprijs niet betaald aan de tante.
1.4. De vrouw heeft gesteld dat de woning in Spanje mag worden toegescheiden aan de man, mits de helft van de waarde aan haar toekomt. Volgens de vrouw is juist, dat partijen de woning hebben gekocht van de tante van de man en dat de koopprijs niet is betaald niettegenstaande het feit dat in de akte van koop en verkoop is vermeld dat de tante de koopprijs van € 150.000,- heeft ontvangen. Volgens de vrouw had de tante de bedoeling deze woning aan partijen te schenken. De man heeft die stelling tegengesproken, met het argument dat de tante nooit de bedoeling heeft gehad hen te bevoordelen boven de overige erfgenamen.
1.5. Bij beschikking van 17 maart 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en een voorziening getroffen voor de minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de beslissing over de boedelscheiding aangehouden voor het verkrijgen van nadere inlichtingen. Nadat partijen deze inlichtingen hadden verschaft(3), heeft de rechtbank bij beschikking van 22 december 2009 de woning in Spanje toebedeeld aan de man tegen de nog te taxeren waarde, onder verplichting de helft van de waarde (na aftrek van taxatiekosten en andere met de overdracht van de woning aan de man samenhangende kosten) te voldoen aan de vrouw. De rechtbank constateerde dat partijen het erover eens zijn dat de woning in de huwelijksgoederengemeenschap valt en dat de koopsom niet is voldaan, niettegenstaande de andersluidende kwijtingsbepaling in de notariële akte (rov. 2.14 Rb). Het standpunt van de vrouw dat sprake was van een schenking door de tante, kwam de rechtbank het meest aannemelijk voor. Na diverse argumenten van de man te hebben besproken, kwam de rechtbank tot de slotsom dat het bestaan van de door de man gestelde schuld van partijen aan (de nalatenschap van(4)) de tante niet is komen vast te staan. De rechtbank nam daarom deze schuld niet mee bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (rov. 2.20 Rb).
1.6. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld(5). Tijdens de behandeling in hoger beroep hebben beide partijen een voorkeur uitgesproken voor verkoop van de woning in Spanje aan een derde.
1.7. Bij beschikking van 10 augustus 2010 heeft het hof de beschikking vernietigd voor zover de rechtbank de woning in Spanje had toegedeeld aan de man. Opnieuw recht doende, heeft het hof bepaald dat partijen de woning aan een derde zullen verkopen en de netto-opbrengst bij helfte zullen delen, na aflossing van hun schuld van € 150.000,- aan de nalatenschap van de tante van de man. Het hof overwoog onder meer:
"Vaststaat dat de koopsom van de woning ad € 150.000,- niet is betaald aan de tante. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of uit het niet betalen door partijen van de koopsom kwijtschelding van die koopsom door tante moet worden afgeleid. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag negatief." (rov. 4.2)
Het hof wees op het testament van de tante d.d. 11 november 2004, waaruit het hof afleidde dat de bedoeling van de tante is geweest dat de waarde van hetgeen de man zou erven op grond van een Spaans testament zou worden ingebracht ter verrekening, in de in Nederland opengevallen nalatenschap. Uit een brief van de tante d.d. 8 oktober 2005, dus kort vóór de verkoop op 26 oktober 2005, volgt niet dat de tante de bedoeling had de woning aan partijen te schenken; bepaalde passages in die brief wijzen juist op het tegendeel. Weliswaar is mogelijk dat de bedoeling van de tante nadien is gewijzigd, maar het is dan aan de vrouw, die zich op een materiële schenking beroept, om dat te bewijzen. Volgens het hof heeft de vrouw te weinig gesteld om haar tot levering van dit bewijs toe te laten (rov. 4.2 aan het slot).
1.8. Namens de vrouw is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(6). Bij brief van 14 december 2010 heeft de vrouw, overeenkomstig een in het cassatierekest daartoe gemaakt voorbehoud, het cassatieverzoek aangevuld na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. De man heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is gericht tegen rov. 4.2. Het komt neer op de klacht dat het hof de regels van stelplicht en bewijslast heeft miskend bij zijn beslissing dat partijen een schuld van € 150.000,- hebben aan de nalatenschap van de tante, welke schuld in de verdeling tussen partijen moet worden betrokken. Het middel gaat uit van uiteenlopende lezingen van deze overweging van het hof:
- Onderdeel 1 is gericht tegen de vraagstelling waarmee het hof begint.
- Onderdeel 2 bouwt hierop voort vanuit de veronderstelling dat het hof de bewijslast ten aanzien van het bestaan van de gemeenschapsschuld op de vrouw heeft gelegd.
- Onderdeel 3 gaat uit van dezelfde veronderstelling, maar tevens vanuit de gedachte dat het hof het bewijs voorshands door de vrouw geleverd heeft geacht en vervolgens de man met tegenbewijs heeft belast.
- Onderdeel 4 gaat uit van de veronderstelling dat het hof de bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze schuld op de man heeft gelegd, het bewijs voorshands door hem geleverd heeft geacht en vervolgens de vrouw met tegenbewijs heeft belast.
- Onderdeel 5 gaat uit van de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat de bewijslast ten aanzien van het bestaan van de gemeenschapsschuld in beginsel op de man rust, maar dat op grond van een bijzondere bewijsregel of van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast naar de vrouw verschuift (art. 150 Rv).
2.2. Onderdeel 1 klaagt dat de vraagstelling in rov. 4.2 onjuist althans onvolledig is:
-in de eerste plaats ziet het hof eraan voorbij dat het geschil betrekking heeft op het wel of niet bestaan van een tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende schuld. Nu de man het bestaan van deze schuld heeft gesteld en deze stelling door de vrouw is betwist, had het hof eerst behoren te bepalen op welke partij de bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze schuld rust, namelijk op de man (klacht onder 1.1);
-in de tweede plaats formuleert het hof de vraagstelling te beperkt, door deze uitsluitend te betrekken op het onbetaald zijn van de koopsom. Het niet betaald zijn van de koopsom is volgens de klacht niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de koopsom is kwijtgescholden. De door het hof geformuleerde vraagstelling geeft volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het rechtskarakter van de kwijtschelding, hetzij berust de vraagstelling op een onbegrijpelijke uitleg door het hof van de stellingen van de vrouw (klacht onder 1.2). In de uitwerking van deze laatste klacht wijst het middel op het beroep dat de vrouw in de feitelijke instanties had gedaan op de notariële koopakte en het daaraan te ontlenen dwingend bewijs (1.2.1); haar uitleg van de ratio van de kwijtingsclausule in de koopakte (1.2.2); haar betoog over de betekenis van het Nederlandse testament en haar uitleg van de brief van 8 oktober 2005 (1.2.3, zoals aangevuld in het aanvullend cassatierekest).
2.3. De vaststelling dat, niettegenstaande de andersluidende kwijtingsbepaling in de notariële akte van koop en verkoop, partijen het erover eens zijn dat de koopsom van € 150.000,- in werkelijkheid nimmer is betaald, wordt in cassatie niet bestreden. Ook de vaststelling dat de woning in Spanje tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort is in cassatie geen punt van discussie.
2.4. De man heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een schuld van € 150.000,- uit hoofde van de koopovereenkomst aan de tante (sinds haar overlijden: aan de nalatenschap van de tante). Aanvankelijk heeft de man volstaan met de stelling dat partijen de koopsom schuldig zijn gebleven. Later heeft hij gesteld dat de verplichting tot betaling van de koopsom is omgezet in een geldlening (van de tante aan de man en de vrouw(7)). Volgens de vrouw hebben partijen de woning niet ten titel van schenking, maar ten titel van koop verkregen. De bevoordelingsbedoeling, die de vrouw aan de tante toeschrijft, is volgens de vrouw tot uitdrukking gekomen doordat in de notariële akte een kwijtingsbepaling werd opgenomen die inhield dat de tante niets meer van hen had te vorderen. In hoger beroep sprak de vrouw van een kwijtschelding van de koopsom door de tante(8).
2.5. Gelet op deze stellingen van de vrouw, is niet onbegrijpelijk dat het hof haar standpunt niet heeft opgevat in die zin dat er geen werkelijke overeenkomst van koop en verkoop zou zijn. Het hof heeft het standpunt van de vrouw zo verstaan dat zij van mening is dat een overeenkomst van koop en verkoop tussen partijen en de tante is gesloten en dat de woning op basis van die rechtstitel aan partijen is geleverd. Volgens de vrouw is hen de verschuldigde koopsom door de tante kwijtgescholden. Hetgeen in scène is gezet, is uitsluitend de bepaling in de akte dat de koopsom reeds was betaald. Dat het hof het standpunt van de vrouw zo heeft begrepen, volgt niet alleen uit het gebruik van het woord 'kwijtschelding' in de vraagstelling in rov. 4.2, maar ook uit het slot van rov. 4.2, waar het hof de bewijslast ten aanzien van deze kwijtschelding uitdrukkelijk op de vrouw heeft gelegd.
2.6. De rechtsklacht onder 1.1 gaat niet op. In de redenering van het hof stond, als gesteld en onbetwist, tussen partijen vast dat zij de woning voor € 150.000,- van de tante van de man hadden gekocht en dat in werkelijkheid de koopsom niet is betaald. Hieruit volgt rechtstreeks, in de redenering van het hof, dat de schuld van partijen van € 150.000,- aan de tante behoorde tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, tenzij juist is de stelling van de vrouw dat deze schuld door kwijtschelding is tenietgegaan. Aangezien de vrouw degene was die zich op dit rechtsgevolg had beroepen, heeft het hof de bewijslast van die stelling bij haar gelegd overeenkomstig de hoofdregel van bewijslastverdeling.
2.7. De klachten onder 1.2 zijn in zoverre juist, dat het hiervoor in alinea 1.7 geciteerde gedeelte van rov. 4.2 de vraagstelling te beperkt samenvat. Het antwoord op de vraag of sprake is van een kwijtschelding van de koopprijs, hangt inderdaad niet enkel af van het feit dat de koopsom nimmer is betaald. Uit het vervolg van rov. 4.2 blijkt evenwel dat het hof de te beantwoorden vraag veel ruimer heeft opgevat dan het in dit middelonderdeel bestreden tekstgedeelte doet vermoeden. Bij de beantwoording van de vraag wat de bedoeling van de tante is geweest, in het bijzonder of sprake is van kwijtschelding van de koopprijs, heeft het hof in rov. 4.2 gelet op alle aangevoerde feiten en omstandigheden. Daartoe behoorden met name de tekst van het testament van de tante en haar kort vóór de eigendomsoverdracht geschreven brief. Hieruit volgt dat het hof bij de beoordeling van het geschil zich niet heeft beperkt tot beantwoording van de vraag "of uit het niet betalen door partijen van de koopsom kwijtschelding van die koopsom door tante moet worden afgeleid". Bijgevolg missen de klachten van onderdeel 1.2 feitelijke grondslag. De stellingen van de vrouw, bedoeld in de subonderdelen 1.2.1 - 1.2.3, komen hierna in ander verband nog aan de orde.
2.8. Voor zover onderdeel 2 voortbouwt op het eerste onderdeel, faalt de klacht om dezelfde reden. De inzet van het geding was inderdaad het wel of niet bestaan van deze gemeenschapsschuld. Indien hieromtrent helemaal geen feiten zouden vaststaan, zou de hoofdregel van stelplicht en bewijslastverdeling (art. 150 Rv) wellicht hebben meegebracht dat de man degene is die de voor het bestaan van deze gemeenschapsschuld benodigde feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting daarvan moet bewijzen. In de redenering van het hof echter stond tussen partijen vast (a) dat zij de woning in Spanje voor € 150.000,- hadden gekocht van de tante en (b) dat de koopsom nog niet door hen was betaald. Hieruit volgde rechtstreeks - en behoefde dus geen bewijs - dat op enig moment tijdens het huwelijk een schuld van partijen aan de tante ten bedrage van de koopsom van € 150.000,- heeft bestaan. De discussie ging over de vraag wat er met die schuld is gebeurd. Het oordeel aan het slot van rov. 4.2, dat de bewijslast van de door haar gestelde kwijtschelding van de koopsom op de vrouw rust, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de regels van stelplicht en bewijslastverdeling. Evenmin is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de vrouw in de feitelijke instanties.
2.9. Onderdeel 2.1 wijst in dit verband op stellingen die de vrouw in de feitelijke instanties naar voren had gebracht, genoemd in het cassatiemiddel onder 1.2.1 - 1.2.3.
2.10. De door de vrouw gestelde dwingende bewijskracht van de kwijtingsbepaling in de (Spaanse) notariële koopakte (middel onder 1.2.1) zou van nut kunnen zijn geweest in de denkbeeldige situatie waarin de ene partij stelt dat de koopsom wél is betaald en de andere partij stelt dat deze niet is betaald. Nu in dit geval beide partijen zich op het standpunt stelden dat in werkelijkheid geen betaling van de koopsom had plaatsgevonden, kwam het hof niet toe aan het bewijs van die vraag. De in het middel onder 1.2.2 bedoelde stellingen van de vrouw (kort gezegd: het ontbreken van een schuldbekentenis en het feit dat de tante partijen nooit heeft aangesproken tot betaling van rente) behoefden het hof niet van zijn beslissing te weerhouden. De vrouw had die stellingen aangevoerd ten betoge dat de tante de bedoeling had hen de woning te schenken. Uit andere stellingen van de vrouw heeft het hof afgeleid dat uiteindelijk ook zij van mening was dat de woning in Spanje is verkregen krachtens een overeenkomst van koop en verkoop en niet krachtens een schenking. Ook de in het middel onder 1.2.3 bedoelde stellingen noopten het hof niet tot een andere verdeling van stelplicht en bewijslast. De vrouw had betoogd dat in de notariële akte, die vermeldde dat de koopsom reeds was betaald, een kwijtschelding van de koopsom lag besloten(9). Het hof heeft in het testament geen kwijtschelding gelezen. Het stond het hof, als hoogste rechter die over de feiten oordeelt, vrij om een uitleg aan het testament te geven die afwijkt van de uitleg die de vrouw in de feitelijke instanties daaraan gaf. Evenzeer was het hof gerechtigd uit de brief van 8 oktober 2005 conclusies te trekken over de bevoordelingsbedoeling die de vrouw aan de tante had toegeschreven. Voor het overige gaat het om een waardering van de feiten, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is de motivering niet. Onderdeel 2.1 faalt.
2.11. De met elkaar samenhangende onderdelen 2.2 en 2.3 klagen over het passeren van het bewijsaanbod van de vrouw. Volgens het hof heeft de vrouw onvoldoende gesteld om haar toe te laten tot levering van bewijs dat sprake is geweest van kwijtschelding of materiële schenking (rov. 4.2 onderaan). Onderdeel 2.2 betoogt(10) dat in de procedure in hoger beroep er geen twijfel over kon bestaan dat de vrouw aanbood te bewijzen dat de koopsom door de tante is kwijtgescholden. Zij wilde [betrokkene 1] als getuige laten horen, die als vertaler bij de overdracht van de woning in Spanje betrokken was geweest. Onderdeel 2.3 komt neer op de rechtsklacht dat het hof dit gespecificeerde bewijsaanbod niet had mogen passeren. Voor zover het hof van oordeel is dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld, noemt het middelonderdeel die beslissing onbegrijpelijk.
2.12. Het hof heeft de vrouw niet tot bewijslevering toegelaten omdat zij niet voldoende feiten had gesteld die, indien bewezen, de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat de tante de schuld van partijen uit hoofde van de koopovereenkomst heeft kwijtgescholden. Het ter ondersteuning door de vrouw gestelde feit, te weten de mededeling in de notariële akte dat de koopprijs reeds was ontvangen door de tante, achtte het hof niet voldoende om die conclusie te dragen. Aldus heeft het hof op een voor de lezer begrijpelijke wijze het standpunt van de vrouw weerlegd: als onvoldoende feiten zijn gesteld, komt de rechter aan de bewijsvraag niet toe. Ook deze onderdelen falen.
2.13. Onderdeel 3 berust op een lezing van rov. 4.2, waarvoor in de bestreden beschikking geen steun is te vinden. Uit niets blijkt dat het hof van oordeel is geweest dat de vrouw voorshands is geslaagd in het bewijs dat de schuld aan de tante niet of niet langer bestaat. Het onderdeel mist feitelijke grondslag en behoeft verder geen bespreking.
2.14. Onderdeel 4 gaat in al zijn onderdelen en subonderdelen uit van de veronderstelling dat het hof de bewijslast van het bestaan van de schuld bij de man heeft gelegd en hem in het bewijs daarvan voorshands geslaagd heeft geacht.
2.15. Ook voor deze lezing is in de bestreden beschikking geen steun te vinden. Ten aanzien van de gestelde kwijtschelding heeft het hof de bewijslast bij de vrouw gelegd. Het middelonderdeel, met inbegrip van de klachten onder 4.1 (motivering voorshands bewijsoordeel) en onder 4.2 (niet toelaten van de vrouw tot levering van tegenbewijs), zoals dit nader uitgewerkt in het aanvullend cassatierekest, mist in zijn geheel feitelijke grondslag.
2.16. Onderdeel 5 berust op een lezing van rov. 4.2, waarvoor in de bestreden beschikking geen steun is te vinden. Het hof maakt nergens melding van enige bijzondere regel van bewijslastverdeling. Evenmin verwijst het hof naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, bedoeld in art. 150 Rv, die een uitzondering op de hoofdregel van bewijslastverdeling kunnen rechtvaardigen. Verder behoeft deze klacht m.i. geen bespreking.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor deze feiten: rov. 2 van de bestreden beschikking.
2 Een vertaling van de Spaanse notariële akte d.d. 26 oktober 2005 is overgelegd als prod. 11 bij het verweerschrift.
3 Zie wat betreft de woning in Spanje: de brief van de advocaat van de man d.d. 12 oktober 2009 en die van de advocaat van de vrouw d.d. 20 oktober 2009.
4 Tijdens het geding is de tante op 27 november 2008 overleden.
5 Het incidenteel appel had betrekking op de verdeling van een bankrekening, die in cassatie niet langer aan de orde is.
6 In verband met het verweerschrift in cassatie onder 9: een faxcopie van het cassatieverzoekschrift is ter griffie ontvangen op 10 november 2010, op 11 november 2010 gevolgd door het orginele, door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende rekest.
7 Waar het hof in rov. 4.1 spreekt van "een lening van partijen aan de tante" is kennelijk sprake van een vergissing. De man had nader gesteld dat de onbetaalde koopsom is omgezet in een geldlening van de tante aan partijen (vgl. rov. 2.13 Rb). Naar ik vermoed, heeft de man bedoeld te zeggen dat is overeengekomen dat de koopsom gedurende enige tijd niet door de verkoopster zou kunnen worden opgeëist.
8 Zie de pleitnota namens de vrouw in hoger beroep punt 6 en het verweerschrift in hoger beroep punt 12 e.v. en in het bijzonder punt 25. Voor het standpunt van de vrouw in eerste aanleg: verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, punten 13 en 14 ("De woning is ten titel van koop verkregen en niet krachtens schenking").
9 Pleitnota namens de vrouw in hoger beroep, punt 6.
10 Het middelonderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep onder 36.