ECLI:NL:PHR:2011:BQ8135

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00449
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak betreft het een verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. Het huwelijk van de partijen, de vrouw en de man, is op 31 december 2003 ontbonden. Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft het gerechtshof Amsterdam bepaald dat de man een bijdrage van € 450,- per kind per maand en € 975,- per maand aan de vrouw dient te betalen. Na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2008, heeft de man verzocht om de alimentatie te wijzigen naar nihil, omdat hij zijn baan had verloren en een uitkering ontving.

De rechtbank Amsterdam heeft in een beschikking van 3 juni 2009 geoordeeld dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, maar heeft het verzoek van de man afgewezen. Het hof Amsterdam heeft in hoger beroep bevestigd dat de man zelf verantwoordelijk was voor zijn inkomensdaling door de ontslagvergoeding te investeren in een eigen bedrijf. Het hof oordeelde dat de man in staat moest worden geacht om de kinderalimentatie te blijven betalen, maar niet meer in staat was om bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw.

De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissing. Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de man met de voldoening van de kinderalimentatie zijn draagkracht had bereikt. Het middel betoogt dat het hof de draagkracht van de man onterecht heeft vergroot door de kosten van de leaseovereenkomst voor de Dodge mee te tellen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en dat de man na 1 oktober 2008 nog wel draagkracht heeft voor de kinderalimentatie, maar niet voor de partneralimentatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal is om het cassatieberoep te verwerpen.

Conclusie

10/00449
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting 10 juni 2011
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. P. Garretsen,
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze alimentatiezaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1. Het huwelijk van partijen (hierna: de vrouw resp. de man) is op 31 december 2003 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van 12 januari 2006 van het gerechtshof Amsterdam is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee uit het huwelijk geboren kinderen bepaald van € 450,- per kind per maand en een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 975,- per maand.
2. Met ingang van 1 oktober 2008 is de arbeidsovereenkomst van de man ontbonden. Hij ontvangt sinds die datum een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. De door hem ontvangen ontbindingsvergoeding ad € 125.000,- heeft de man gestort in een door hem opgerichte stamrecht-BV ([A] BV). Deze vennootschap heeft bijna € 100.000,- uitgeleend aan haar 100% dochtervennootschap [B] BV (hierna: de werk BV), waarmee de man voornemens was een vervoersbedrijf te gaan exploiteren. Hiertoe werd door de werk BV een Mercedes gekocht voor € 126.000,-, die werd gefinancierd met een lening van € 86.000,- van [A] BV en een leaseovereenkomst voor € 40.000,-. Vanwege gebrek aan opdrachten zijn de activiteiten in de werk BV gestaakt. De Mercedes is voor € 83.000,- verkocht. Vervolgens heeft de man een Dodge gekocht voor € 36.262,-, waarvoor hij een leasecontract ter hoogte van € 23.325,- heeft afgesloten.
3. Bij inleidend verzoekschrift van 2 oktober 2008 heeft de man, op grond dat hij zijn baan heeft verloren, op de voet van art. 1:401 lid 1 BW verzocht de beschikking van 12 januari 2006 aldus te wijzigen dat de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van het einde van de arbeidsovereenkomst (1 oktober 2008) op nihil wordt gesteld.
4. Bij beschikking van 3 juni 2009 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat (i) het feit dat de man de ontslagvergoeding heeft aangewend ter financiering van een eigen bedrijf en niet om zijn lagere inkomen uit uitkering of eventuele dienstbetrekking te suppleren, dient te worden beschouwd als een door de man zelf (indirect) teweeggebrachte inkomensdaling en (ii) de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontbindingsvergoeding niet alsnog in belangrijke mate kan worden aangewend ter suppletie van zijn inkomen, zodat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te verwerven. Het verzoek van de man is op die grond afgewezen.
5. In hoger beroep is door de man gegriefd tegen de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde oordelen van de rechtbank, die er op neer komen dat sprake is van een door de man teweeggebrachte, voor herstel vatbare inkomensvermindering. In zijn beschikking van 3 november 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam ter zake geoordeeld dat inderdaad sprake is van een door de man zelf teweeggebrachte inkomensdaling (rov. 4.2). Het hof heeft het voorts redelijk geacht om bij de beoordeling van de draagkracht voor wat betreft het inkomen rekening te houden met een aanvulling uit de ontslagvergoeding van € 1.500,- per maand tot een bedrag van € 90.000,- (rov. 4.6). Mede op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de man in staat moet worden geacht vanaf 1 oktober 2008 uitsluitend nog de kinderalimentatie te blijven voldoen (rov. 4.7). Het hof heeft dan ook, met gedeeltelijke vernietiging van de beschikking waarvan beroep, de door de man met ingang van 1 oktober 2008 aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil bepaald.
6. De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
7. Het cassatiemiddel komt op tegen 's hofs oordeel dat met de voldoening van de kinderalimentatie de grens van de draagkracht van de man is bereikt en dat hij geacht moet worden met ingang van 1 oktober 2008 niet langer in staat te zijn om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw (rov. 4.7). Geklaagd wordt dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is nu de overwegingen van het hof impliceren dat het hof de draagkracht van de man vergroot door het bedrag van de voor de Dodge gesloten lease-overeenkomst bij te tellen (rov. 4.4) en de aanschaf van de Dodge niet aannemelijk te achten (rov. 4.5), hetgeen er volgens het middel toe leidt dat de betrokken uitgaaf moet worden geëcarteerd.
8. De in het middel genoemde rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 maken deel uit van 's hofs beoordeling van de vraag of de door de man zelf teweeggebrachte inkomensdaling - kort gezegd - herstelbaar is, zodat deze bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing moet worden gelaten.(1)
9. Het hof heeft in dit verband in de eerste plaats geoordeeld dat de man met het door hem overgelegde financieel overzicht van de vennootschappen(2) geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat van de ontslagvergoeding nog slechts ca € 10.000 over is. Het hof heeft daartoe, zoals het middel ook opmerkt, overwogen dat hierbij (onder meer) het bedrag van de met de aanschaf van de Dodge gemoeide leaseovereenkomst (€ 23.325) moet worden opgeteld (rov. 4.4), ten aanzien van welk aldus resterend deel van de ontslagvergoeding van de man kan worden verwacht dat hij het liquide houdt teneinde zijn inkomen te kunnen aanvullen (rov. 4.5). In de tweede plaats heeft het hof, overwegend dat de noodzaak van de aanschaf van de Dodge niet aannemelijk is, geoordeeld dat van de man verwacht kan worden dat hij ook het bedrag uit de eventuele verkoop van de Dodge liquide houdt om zijn inkomen te kunnen aanvullen (rov. 4.5).
10. Anders dan het middel lijkt te betogen, heeft het hof derhalve niet miskend dat op genoemde punten sprake is van draagkracht; het heeft, integendeel, geoordeeld dat mede op grond daarvan in redelijkheid rekening moet worden gehouden met een uit de ontslagvergoeding resulterende draagkracht van € 90.000,- in totaal, ofwel € 1.500,- per maand (rov. 4.6).
11. Mede rekening houdend met het (overige) inkomen en de lasten van de man zoals die - in cassatie onbestreden - in rov. 2.5 en 4.6 zijn omschreven, is het hof ten slotte tot het oordeel gekomen dat de man na 1 oktober 2008 nog wel draagkracht heeft voor de voldoening van kinderalimentatie, maar niet meer voor partneralimentatie (vgl. art. 1:400 lid 1 BW). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft, mede gelet op de voor alimentatiebeslissingen geldende beperkte motiveringsplicht, geen nadere motivering.(3)
12. Uit het voorgaande volgt dat het middel eveneens faalt voor zover het is gericht tegen de op rov. 4.7 voortbouwende rov. 4.8 en 4.9.
13. Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie o.m. HR 24 september 2010, LJN BM9607, NJ 2010, 595 m.nt. SFMW; HR 23 november 2001, LJN AD4010, NJ 2002, 280 m.nt. JdB, en HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998, 707 m.nt. JdB. Zie voorts Asser/De Boer I* (2010), nrs. 625a en 1043 met vermelding van rechtspraak.
2 Overgelegd als prod. 14 bij brief van 27 augustus 2009 (processtuk 15).
3 Zie o.m. HR 22 september 2006, LJN AX8848, NJ 2006, 520. Zie voorts Asser/De Boer I* 2010, nrs. 620 en 624 met vermelding van jurisprudentie.