1 De spelling van de familienaam "[eiser]" gebeurt in de stukken, en ook in de in cassatie bestreden arresten, op verschillende manieren. Ik heb een spelling geselecteerd die de juiste vermoedelijk weergeeft, of het beste benadert.
2 Vooral ontleend aan rov. 2.1 - 2.7 van een tussenarrest in de appelinstantie van 30 augustus 2007.
3 Volgens de vaststellingen van het hof (overgenomen van de rechter in de eerste aanleg) zou dit al in 1978 zijn gebeurd. Men is dan ook geneigd te denken dat [verweerder] van meet af aan bij de v.o.f. in dienst is getreden, en niet eerst bij [eiseres 2]. Voor de beoordeling in cassatie kan dit punt blijven rusten: de partijen zijn het in zoverre eens, dat de rechtsverhouding die in geding is, bestaat tussen [verweerder] en de v.o.f.
4 Ik kom over dat begrip in alinea's 19 - 21 hierna te spreken.
5 Er waren in het onderhavige geding aanvankelijk nog een andere vordering van [eiser] c.s. en een reconventionele vordering van [verweerder] aan de orde; maar die spelen beide in cassatie geen rol.
6 Rov. 2.5 van het in cassatie bestreden (gedeeltelijk) eindarrest.
7 KB van 18 april 1979, S. 216; sedertdien vele malen gewijzigd.
8 Het (gedeeltelijk) eindarrest is van 8 december 2009. De cassatiedagvaarding is op 8 maart 2010 uitgebracht.
9 In rov. 2.13 van het tussenarrest van 30 augustus 2007, waarnaar de cassatiedagvaarding in dit verband (in voetnoot 2) verwijst, lees ik niets dat suggereert dat het hof een argument van de hier bedoelde strekking in de grieven van de kant van [eiser] c.s. heeft opgemerkt. Rov. 2.3 van het (gedeeltelijke) eindarrest geeft daarentegen duidelijk aan dat het hof de stellingen van inderdaad niet in de in het middel beoogde zin heeft gelezen.
10 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, nr. 284 (slot); Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 23.
11 Bij een franchiseverhouding zal dat aan de kant van de franchisor vaak, naast de verplichting tot beschikbaarstelling van bedrijfsruimte, zijn: een verplichting om de aan de franchiseformule eigen rechten van intellectuele eigendom (merken, handelsnamen, know-how etc.) in licentie te geven, om in verschillende opzichten in bedrijfsmatige ondersteuning te voorzien, en een verplichting om noodzakelijke franchiseproducten aan te (laten) leveren. Aan de kant van de franchisee gaat het dan bijvoorbeeld om de verplichting om exclusief bepaalde producten van de franchisor af te nemen en te verkopen, om medewerking te verlenen aan de commerciële "acties" van de franchise-organisatie, om bepaalde informatie te verstrekken én om een "franchise-fee" te betalen.
12 Zie bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, art. 201 - 202, aant. 7 en aant. 24; T&C Huurrecht, Dozy, 2010, art. 201, aant. 2 onder c en Rossel, art. 290, aant. 2 onder b - d; HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 253 m.nt. PAS, rov. 3.3.
13 O.a. HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 m.nt. PAS, rov. 3.1; zie ook Asser - Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nrs. 103, 105 en 106.
14 Zie bijvoorbeeld de uitvoerige bespreking in Handboek Huurrecht (losbl., "oud"), Oldenhuis-Makkink, art. 1584, aant. 101 - 102; Asser - Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, nr. 107.
15 Daarbij zal een (belangrijke) rol hebben gespeeld dat er niet zo makkelijk valt aan te wijzen, welk zinvol inhoudelijk verband er bestond tussen de werkzaamheden van een fysiotherapeut en diens bewoning van de boven/achter de praktijkruimte gelegen woning.
16 Zie bijvoorbeeld, opnieuw, Huurrecht (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, art. 201 - 202, aant. 24; Huurrecht (losbl.), Hielkema, art. 237, aant. 8.
17 In geschillen zoals ik die hier op het oog heb zal het er soms om gaan, de "huurprijs" zoals die van de aanvang af geacht moet worden te hebben gegolden, uit het overeengekomene af te leiden; en zo heeft het hof zijn taak in de onderhavige zaak opgevat.
Bij geschillen van het hier te onderzoeken soort is (echter) ook vaak sprake van een wijziging in de omstandigheden - zoals, in de onderhavige zaak, het einde van de arbeidsovereenkomst/de loonbetalingsverplichting -, die aanleiding geeft tot het opnieuw onder ogen zien van de als huurprijs aan te merken tegenprestatie. In dat geval kan er sprake zijn van gewijzigde omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van art. 6:258 BW, zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 26 089, Kamerstukken II 1997-1998, 26 089, nr. 3, p. 7; Avedissian - Keet, Huurprijzenwijzer, 1998, p. 223; Handboek Huurrecht (losbl., "oud"), Rueb, art. 16 HPW, aant. 11. Toepassing van art. 6:258 BW brengt meestal andere beoordelingsfactoren in het spel, dan de beoordeling op de hier door het hof aanvaarde voet.
Ik volsta met deze, door mij als verduidelijking bedoelde, constatering. In dit cassatiegeding is niet aan de orde (gesteld) of toepassing van art. 6:258 BW in deze zaak was ingeroepen, en zo ja: of die toepassing dan aangewezen zou zijn geweest, en eventueel tot een andere uitkomst had behoren te leiden.
18 Ik merk op dat andere kwalificaties van overeenkomsten als de onderhavige ook denkbaar zijn, zoals: arbeidsovereenkomst gecombineerd met verschaffing-om-niet van woongenot (bijvoorbeeld: ingegeven door de familiebetrekkingen tussen de partijen, zoals die blijkbaar ook i.c. bestaan). Zulke mogelijkheden staan er echter niet aan in de weg, dat het hof in dit geval de rechtverhouding, overigens: op het voetspoor van de stellingen van partijen en in aansluiting op wat in hun eerdere geschillen daarover was beslist, als een gemengde arbeids- en huurovereenkomst betreffende een oneigenlijke dienstwoning kon kwalificeren.
19 O.a. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 149 m.nt. PAS, rov. 3.5.
20 Deze verplichting zou overigens, indien die inderdaad was aangegaan, in verband met de per 1 augustus 2003 in werking getreden art. 7:240 en 7:242 BW, vermoedelijk sinds die datum als vernietigbaar zijn aan te merken (namelijk: voor zover er méér dan de in art. 7:217 en 7:240 BW bedoelde "kleine herstellingen" voor rekening van [verweerder] zouden komen).
21 Art. 16 HPW voorzag erin dat de Minister van VROM een huurprijs nader kon vaststellen wanneer die onder invloed van bijzondere omstandigheden aanmerkelijk afweek van de naar maatstaven van de HPW geldende huurprijzen. De bepaling vond vooral toepassing als het ging om huurprijzen die zich onder invloed van familierelaties en/of (langdurige) dienstverbanden op een uitzonderlijk laag niveau bevonden. Illustratief zijn in dit verband ABRvS 14 januari 2000, rechtspraak.nl LJN AA5433; ARRvS 5 maart 1992, kenbaar uit ABkort 1992, 415; ARRvS 20 februari 1992, rechtspraak.nl LJN AQ2156; ARRvS 2 juli 1991, kenbaar uit ABkort 1991, 827; Staatssecretaris VROM 15 juli 1990, WR 1990, 92. Zie ook Handboek Huurrecht (losbl., "oud"), Rueb, art. 16 HPW, aant. 6b; Zuidema, Recht voor de huurder, 2001, p. 187; Avedissian - Keet, Huurprijzenwijzer, 1998, p. 223 - 224; Briggeman, Rechtshulp 1988, p. 54.
Zoals in voetnoot 17 al even ter sprake kwam, is de bepaling vervallen, vooral omdat werd aangenomen dat daaraan wegens de toepasselijkheid van art. 6:258 BW op zulke gevallen geen behoefte meer bestond.
22 Met de in voetnoot 20 hierbij geplaatste kanttekening.
23 Men denkt in dit verband, behalve aan de in voetnoot 20 gesignaleerde bijzonderheid, allicht aan verjaring, rechtsverwerking en aan inroeping van de regel van art. 6:89 BW.
24 Inmiddels wordt dat gegeven aangeduid als de maximale huurprijsgrens, zie bijvoorbeeld de Bijlagen I - IV bij het thans geldende BHPW, o.a. te raadplegen in T&C Huurrecht, 2010, p. 288 e.v.
25 Zie bijvoorbeeld Avedissian - Keet, Huurprijzenwijzer, 1998, p. 225.
26 Dat de regeling van art. 7:258 BW verre van volmaakt is, wordt o.a. betoogd door mijzelf, zie WR 2007, p. 174; en "Mok-aria" (feestbundel mr. M.R. Mok), 2002, p. 99 - 101.
27 De Minister placht destijds namelijk in een dergelijk geval de verzochte aanpassing van de huurprijs af te wijzen, zie bijvoorbeeld de beslissing van de Staatssecretaris van VROM van 4 juli 1980, Prg. 1981, 1587; en Handboek Huurrecht (losbl., "oud"), Rueb, art. 16 HPW, aant. 9.
28 Als de Hoge Raad het eerste middel in het principale beroep zou verwerpen, heeft [verweerder] volgens mij geen belang bij het eerste incidentele middel. Als de Hoge Raad zou oordelen dat de principale klacht gegrond is in dier voege dat er bij gebreke van een bepaalbare tegenprestatie die specifiek met het overeengekomen woongenot in verband kan worden gebracht, geen huurovereenkomst kan worden aangenomen, geldt volgens mij hetzelfde. Er bestaat dan alleen belang bij deze incidentele klacht in de hypothese die ik hier tot uitgangspunt neem.