ECLI:NL:PHR:2011:BQ7047

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02013
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst tot verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot een kredietovereenkomst

In deze zaak gaat het om de uitleg van een door partijen, de man en de vrouw, gesloten 'briefovereenkomst' van 3 mei 2004, die betrekking heeft op de verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. De overeenkomst omvat ook een kredietovereenkomst die de man tijdens het huwelijk met de Postbank is aangegaan. De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de kredietschuld bij de Postbank. De rechtbank 's-Gravenhage heeft deze vordering op 20 september 2007 afgewezen, en het gerechtshof 's-Gravenhage heeft dit vonnis op 9 februari 2010 bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de man geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding konden geven tot nader onderzoek naar de afwikkeling van de briefovereenkomst. De man had geen bewijsstukken overgelegd en geen bewijsaanbod gedaan, waardoor zijn grieven niet konden slagen.

De man heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, maar de Procureur-Generaal concludeert dat de cassatieklachten niet tot cassatie kunnen leiden. De klachten richten zich met name tegen de overwegingen van het hof dat de man geen feiten heeft aangevoerd die zouden kunnen aantonen dat er geen sprake was van een 'package-deal', zoals door de vrouw gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de briefovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze een 'package-deal' inhoudt, waarbij de afwikkeling van het Postbankkrediet reeds was verdisconteerd. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de aangevoerde klachten niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

Conclusie

10/02013
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 27 mei 2011
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1. Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie nu de aangevoerde cassatieklachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2. De zaak betreft een geschil over de uitleg van een door partijen, verder: de man en de vrouw, gesloten "briefovereenkomst" gedagtekend 3 mei 2004. Deze overeenkomst is het resultaat van het overleg dat partijen en hun raadslieden hebben gevoerd over de verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. In de verdeling is betrokken de kredietovereenkomst die de man tijdens het huwelijk met de Postbank is aangegaan. De kredietovereenkomst betrof een krediet in de vorm van een doorlopend krediet met een maandelijkse termijn voor rente en aflossing. In de briefovereenkomst is met betrekking tot de verdeling van "het depot notaris" onder meer vermeld dat het Postbankkrediet bij helfte wordt verdeeld. In de briefovereenkomst wordt verder vermeld welke bedragen uit hoofde van de verdeling tussen partijen middels het depot dienen te worden verrekend. Het gaat daarbij om drie bedragen. Zij betreffen niet het Postbankkrediet. In de briefovereenkomst is onder 'overige' afspraken de volgende passage opgenomen:
"Na verdeling en verrekening van de tussen partijen bestaande ontbonden gemeenschap in overeenstemming met het bovenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting en verklaren zij dat er verder geen baten noch schulden bestaan die op beide partijen rusten en dientengevolge thans voor verdeling cq toedeling in aanmerking komen."
3. De man heeft bij inleidende dagvaarding veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van de helft van de kredietschuld bij de Postbank.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 20 september 2007 de vordering van de man afgewezen.
Op het beroep van de man heeft het gerechtshof 's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank bij arrest van 9 februari 2010 bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof als volgt nadat het in rov. 6 had overwogen dat de vrouw stelt dat tussen partijen een "package-deal" tot stand is gekomen die door de man expliciet wordt erkend in zijn beroepschrift onder punt 15 en dat de rechtbank terecht heeft vastgehouden aan de over en weer verleende finale kwijting:
"7. (...) In hoger beroep heeft de man geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot nader onderzoek naar de afwikkeling van de briefovereenkomst. Hij heeft geen feiten en omstandigheden bijgebracht over de wijze waarop het depot is afgewikkeld en evenmin de daarbij behorende onderliggende stukken en betalings-bewijzen. Een bewijsaanbod is door de man niet gedaan. Evenmin heeft hij feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat er niet sprake is van een package-deal zoals door de vrouw gesteld. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de grieven niet kunnen slagen en dat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden."
4. De man heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Tegen de vrouw is verstek verleend. De man heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
5. Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 7 (hiervoor geciteerd) van het arrest van het hof. Middelonderdeel 2 (middelonderdeel 1 bevat geen klacht) richt zich tegen het eerste deel van rov. 7 waarin het hof overweegt - kort gezegd - dat de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot nader onderzoek naar de afwikkeling van de briefovereenkomst. Middelonderdeel 3 richt zich tegen het tweede deel van rov. 7 waarin het hof overweegt dat de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat geen sprake is van een package-deal zoals door de vrouw gesteld. In deze laatste overweging ligt besloten dat het hof ervan is uitgegaan dat de briefovereenkomst, zoals door de vrouw gesteld, aldus moet worden uitgelegd dat deze overeenkomst een "package-deal" inhoudt waarin de afwikkeling van het Postbankkrediet reeds geheel was verdisconteerd met dien verstande dat partijen na uitbetaling aan hen van het uit het notarisdepot aan ieder van hen in de briefovereenkomst toegekende bedrag, over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden.
6. Middelonderdeel 2.4 klaagt dat het hof met zijn overweging dat de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot nader onderzoek naar de afwikkeling van de briefovereenkomst, heeft miskend dat de afwikkeling van de briefovereenkomst en de wijze van afwikkeling van het depot en de daaruit gedane betalingen aan elk der partijen tussen partijen is gegaan zoals tussen partijen is afgesproken en derhalve tussen partijen niet in geschil was, zodat van de man niet gevergd kon worden feiten en omstandigheden terzake aan te voeren.
Dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan belang nu het kennelijk niet beoogt te bestrijden 's hofs oordeel dat er geen aanleiding is nader onderzoek te doen naar de afwikkeling van de briefovereenkomst en de wijze waarop het depot is afgewikkeld.
7. Middelonderdeel 3.2 klaagt dat 's hofs oordeel niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed nu het hof in rov. 7 heeft verzuimd de essentiële stelling van de man dat verdeling bij helfte van het krediet bij de Postbank impliceert dat partijen ieder de helft van het op 1 mei 2004 resterende schuldbedrag zullen aflossen, als vaststaand aan te merken, althans dat het hof heeft verzuimd deze stelling te behandelen.
Dit middelonderdeel faalt. Het hof was niet gehouden bedoelde stelling van de man als vaststaand aan te merken nu het hof het door de vrouw in hoger beroep gevoerde verweer kennelijk aldus heeft uitgelegd - een uitleg die niet onbegrijpelijk is - dat de vrouw geenszins onbestreden heeft gelaten de stelling van de man dat de verdeling bij helfte van het Postbankkrediet impliceerde dat de vrouw ondanks de finale kwijting over en weer nog de helft van het resterende schuldbedrag van het krediet bij de Postbank zou moeten voldoen doch dat de vrouw integendeel in hoger beroep heeft betoogd dat de briefovereenkomst een package-deal inhield waarin de afwikkeling van het Postbankkrediet reeds geheel was verdisconteerd met dien verstande dat partijen na uitbetaling aan hen van het uit het notarisdepot aan ieder van hen in de briefovereenkomst toegekende bedrag, over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden. Het hof heeft niet verzuimd bedoelde stelling van de man te behandelen. Het hof heeft deze stelling verworpen nu in rov. 7 ligt besloten, zoals gezegd, dat het hof ervan is uitgegaan dat de briefovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij een package-deal inhield zoals door de vrouw gesteld.
8. Middelonderdeel 3.3 klaagt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen de stelling van de vrouw dat de man in de memorie van grieven onder 15 erkent dat sprake is van een package-deal en een dergelijke erkenning aldaar geenszins is te lezen.
Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag. Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat sprake is van een package-deal overweegt het hof dat de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat daarvan geen sprake is. In deze overweging is niet te lezen dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de man in de memorie van grieven onder 15 erkent dat sprake is van een package-deal.
9. Middelonderdeel 3.4 klaagt, als ik het goed begrijp, dat 's hofs oordeel eveneens onbegrijpelijk is omdat het hof in zijn motivering de stelling van de man had dienen te betrekken dat de toedeling bij helfte van het krediet impliceert dat de vrouw de helft van het krediet zou moeten aflossen.
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als middelonderdeel 3.2.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden