2.4.2 Vervolgens onderzoekt het Hof of Reaal met succes een beroep kan doen op clausule 3001 dan wel of dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 22). Voor zover hier van belang, gaat het Hof in dit kader na of geen dan wel onvoldoende oorzakelijk verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dat heeft verwezenlijkt (rov. 26):
"27. Het hof stelt voorop dat vast staat dat de in garantieclausule 3001 vastgelegde voorwaarde niet is nagekomen, omdat in het bedrijfspand spuitwerkzaamheden hebben plaatsgevonden met een bepaalde lijmsoort (hierna te noemen: de 'rode spuitlijm') waarvan het ontbrandingspunt ruim onder 55°C ligt. Met de rechtbank (zie rov. 3.2 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat dit in beginsel meebrengt dat Reaal een beroep kan doen op de overeengekomen garantieclausule, hetgeen tot gevolg zou hebben dat het recht op uitkering krachtens de drie onderhavige verzekeringsovereenkomsten komt te vervallen. Dat kan anders zijn in het geval waarin onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt (vgl. HR 19 mei 1995, NJ 1995, 498). Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien [verweerster] c.s. en/of AAC bewijst dat het niet-naleven van clausule 3001 niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden (zie HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120).
28. [Verweerster] c.s. en AAC stellen dat zij hebben aangetoond dat het niet-naleven van de garantieclausule niet de oorzaak of mede-oorzaak kan zijn geweest de brand, en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden. Zij doen daartoe onder meer een beroep op de volgende stukken (verwezen wordt naar de nummers van de producties van [verweerster] c.s.):
a. het onderzoeksrapport van het Centrum voor Brandveiligheid van TNO van 19 juli 2004 (productie 15 bij akte van 29 september 2004);
b. de brieven van TNO 10 maart 2005 (productie 20 bij brief van mr. Visser van 11 maart 2005) en 14 maart 2006 (productie 26 bij memorie van grieven)
c. het rapport van [A] van 2 augustus 2005 (productie 24 bij memorie van grieven)
d. de brief van [A] van 21 april 2006 (productie 25 bij memorie van grieven)
e. het rapport genaamd 'het technisch sporenonderzoek' van de expert [betrokkene 1] van 5 augustus 2005 (productie 27 bij memorie van grieven).
29. Reaal heeft deze stellingen en rapporten bestreden en doet daartoe onder meer een beroep op de rapportages van CED Forensic B.V. (hierna: CED) van 31 juli 2003 (productie 14 bij akte van 9 september 2004) en 27 oktober 2004 (productie 2 bij conclusie van antwoord).
30. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
31. CED heeft kort na de brand van 28 mei 2003 (te weten vanaf 30 mei 2003) in opdracht van Hooge Huijs (de rechtsvoorgangster van Reaal) onderzoek gedaan naar de oorzaak daarvan. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft CED - samengevat - het volgende gerapporteerd. Er kunnen een viertal oorzaken aanwezig zijn geweest, te weten een aardgasexplosie, een LPG-explosie, een dampexplosie, of een vlamoverslag. Volgens CED zijn er echter geen aanwijzingen voor een aardgasexplosie, een LPG explosie of een vlamoverslag (hoewel een vlamoverslag niet helemaal kan worden uitgesloten). CED komt vervolgens tot de volgende slotsom ten aanzien van de brandoorzaak:
"Gelet op de bij een explosieve verbranding behorende kenmerken, de aanwezigheid en de eerdere verwerking van een dampluchtmengsel van spuitlijm met een brandpunt van 0º C of lager, de temperatuur in het bedrijf op deze warme dag, de meer dan normale werkdruk en het werken met drie medewerkers in plaats van één, het niet buiten het pand brengen van karton en hout waarop overspray aanwezig was en de uitzonderlijk snelle en hevige brandontwikkeling in het middengebied van het bedrijf, was de oorzaak van de brand mogelijk gelegen in het explosief tot ontbranding komen van het dampluchtmengsel van de gebruikte Bison spuitlijm."
32. TNO heeft blijkens haar rapport van 19 juli 2004 in opdracht van [verweerster] c.s. een onderzoek uitgevoerd naar de omstandigheden waaronder de brand heeft gewoed. Doel van het onderzoek is om na te gaan of de door CED geopperde mogelijke brandoorzaak, te weten het explosief tot ontbranding komen van een damp-luchtmengsel van de rode spuitlijm, realistisch te veronderstellen is. In het kader van haar onderzoek heeft TNO (onder meer) een proef uitgevoerd in de AdHoc-testhal van het Centrum voor Brandveiligheid, zoals beschreven in het rapport. De conclusie op grond van dit onderzoek luidt:
"Conclusie:
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de maximaal bereikte concentratie in absolute zin 0,9 Vol% (=0,69 x 1,3 Vol.%) is geweest. Binnen 15 minuten na de spuitactie is deze concentratie gedaald naar 0,08 Vol% (=0,06 x 1,3 Vol.%). In onderhavige geval zoals de situatie bij [verweerster] ligt er tussen laatste spuitactie en het ontstaan van de brand ca. 3 uren. Tijdens deze periode was het dakraam van de productieruimte geopend.
Derhalve moet worden geconcludeerd dat de door CED Forensic B.V. geopperde mogelijkheid dat de brand bij [verweerster] is ontstaan door de aanwezigheid en ontbranding van een damp/luchtmengsel van de spuitlijm, door TNO als uiterst onwaarschijnlijk en niet realistisch moet worden beschouwd."
33 In haar brief van 27 oktober 2004 heeft de betrokken onderzoeker van CED op verzoek van Reaal (samengevat) de volgende reactie gegeven op het rapport van TNO van 19 juli 2004:
'RESUME
Na bestudering van de rapportage van het door TNO uitgevoerde onderzoek constateer ik dat:
* TNO kennelijk op basis van het door hen uitgevoerde onderzoek stelt, dat de testopstelling gelijk is aan de plaatselijke situatie in het bedrijfspand van verzekerde [verweerster 2].
* Gelet op de ontbrekende exacte feitelijkheden zoals b.v. ventilatie dit zeker niet zo kan worden gesteld.
* De conclusie van het TNO onderzoek is gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken, gebaseerd op een onjuiste testopstelling
* Het door TNO uitgevoerde onderzoek derhalve niet representatief is voor de situatie zoals die was ten tijde voor het ontstaan van de brand in het bedrijfspand van verzekerde [verweerster 2].
* Door TNO niet is aangetoond dat de aanwezigheid en ontbranding van een damp/luchtmengsel van de aanwezige spuitlijm in het bedrijfspand onwaarschijnlijk en onrealistisch is.
* Het uitgevoerde onderzoek door TNO geen aanleiding geeft, om de door CED Forensic geopperde mogelijkheid dat de brand bij [verweerster] is ontstaan door de aanwezigheid en ontbranding van een damp/lucht mengsel van de aangewende spuitlijm, te wijzigen.
34. In haar brief van 10 maart 2005 aan mr. Visser heeft TNO inhoudelijk gereageerd op de brief van CED van 27 oktober 2004 en daarbij aangegeven dat TNO in de reactie van CED geen enkele grond ziet om op enig punt aanpassingen te doen op de eerder opgestelde rapportage en de daarin vermelde conclusies.
In haar brief van 14 maart 2006 aan mr. Visser heeft TNO voorts een reactie gegeven op het bestreden vonnis van de rechtbank. In die brief heeft TNO (onder meer) als deelconclusie met betrekking tot dit vonnis vermeld dat er naar haar mening geen enkel causaal verband bestaat tussen het verloop van de brand en de aanwezigheid of gebruik van de spuitlijm.
Verder heeft TNO in die brief onder meer vermeld dat het meest voor de hand liggend is een elektrische oorzaak in een van de in de bedrijfshal opgesteld machines. Veel branden ontstaan op deze wijze, aldus TNO.
35. In opdracht van AAC heeft [A] op 2 augustus 2005 een rapport in deze kwestie uitgebracht. De conclusies van [A] luiden:
"10 CONCLUSIES
Samenvattend kunnen ten aanzien van het na de brand uitgevoerde toedrachtsonderzoek en de daaraan gekoppelde vervolgonderzoeken en beschouwingen de volgende conclusies worden getrokken:
* De door CED getrokken conclusie dat een dampexplosie aanleiding is geweest tot het ontstaan van de brand is volkomen onjuist. Op grond van de door hen zelf gedane en vastgelegde waarnemingen hadden zij tot de conclusie kunnen komen dat de bij de spuitwerkzaamheden vrijkomende hoeveelheden damp ontoereikend waren om een damp-/luchtmengsel te vormen van een zodanig omvang, dat dit na 3 uur nog kon worden ontstoken
* De door TNO getrokken conclusie, dat bij de werkzaamheden geen explosief mengsel kon worden gevormd is juist. Bij de door hen gekozen proefomstandigheden is evenwel gekozen voor een hoeveelheid lijm, vele malen groter dan in de prakijk werd gebruikt. Hierdoor zijn veel te hoge, en daarmee irreële gehalten gevonden in de omgevingslucht rond de testopstelling in vergelijking tot de situatie in de praktijk
* Hooge Huijs heeft bij de schadeafwijzing een beroep gedaan op een uitsluitingsgrond, voortvloeiend uit een polisclausule. De vraag kan worden opgeworpen of in het onderhavige geval terecht van deze uitsluitingsgrond gebruik is gemaakt, nu vaststaat dat:
- er geen enkel causaal verband bestaat tussen de in het bedrijf uitgevoerde werkzaamheden met het verspuiten van lijm
- deze werkzaamheden op zichzelf op een zodanige wijze werden verricht dat deze nimmer tot een brandgevaarlijke situatie aanleiding konden geven
- de lijmvoorraad niet is verbrand dat wil zeggen niet aan de brand heeft bijgedragen
- de bijdrage aan de vuurbelasting van de in de montage-/spuitafdeling aanwezige dag- of gebruiksvoorraad lijm, en dientengevolge de bijdrage aan de branduitbreiding of de schade mag worden verwaarloosd"
36. Op een aantal aanvullende vragen van mr. Visser heeft [A] bij brief van 21 april 2006 onder meer het navolgende gerapporteerd. In het rapport van [A] (paragrafen 4 en 5) is door middel van berekeningen aangetoond dat er op het moment van ontstaan van de brand geen damp meer in de ruimte aanwezig kan zijn in hoeveelheden, die aanleiding geven tot het ontstaan van brand, respectievelijk bijdragen aan de omvang van de brand. In paragraaf 9 van dat rapport is, eveneens via berekening, aangetoond dat de geringe hoeveelheid verpakte lijm die in de ruimte aanwezig achterblijft, evenmin merkbaar aan het brandproces bijdraagt. Ven enige bijdrage aan de omvang van de door de brand veroorzaakte schade tengevolge van de aanwezigheid van de spuitlijm is dan ook geen sprake.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevolgen van in de ruimte achtergebleven lijmdampen en lijm in vloeibare vorm. Achtergebleven dampen, mits in voldoende hoeveelheden aanwezig, kunnen een gemakkelijk ontvlambaar damp-/luchtmengsel vormen, dat door een ontstekingsbron van voldoende energie (vonk, vuur, hitte) kan worden ontstoken. Deze situatie kon zich in de spuitruimte van het bedrijf niet voordoen. Achtergebleven lijm, in verpakte vorm in vloeibare toestand aanwezig, komt eerst na het ontstaan van de brand tot ontbranding en staat daarmee los van de brand respectievelijk het ontstaan ervan. Een geringe hoeveelheid als waarvan hier sprake is, beinvloedt het brand- en schadebeeld niet merkbaar. TNO heeft geconcludeerd dat de in de spuitafdeling gebruikte en verwerkte lijm dermate gering is dat zich daarin nimmer een ontvlambaar damp-/luchtmengsel kan vormen en dat in totaal maar 4 liter lijm bij de brand is betrokken en dat het aandeel daarvan in de ontwikkeling van de brand mag worden verwaarloosd. Deze conclusies wijken niet af van de door [A] getrokken conclusies. Ten slotte verklaart [A] dat zij, evenals TNO in haar aanvullende rapportage, tot de conclusie komt dat de brand op de begane grond van de bedrijfsruimte is ontstaan.
37. Verder wijzen [verweerster] c.s. en AAC op het technisch sporenonderzoek van Danen (gecertificeerd deskundige A brandonderzoeken) van 5 augustus 2005, verricht op verzoek van (de advocaat van) AAC. Danen vermeldt dat de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de brand door kwaadwillende derden is gesticht. Ook wijst hij erop dat niets is gedaan met het gegeven dat het vuur misschien van het belendende pand afkomstig was. Danen geeft volgens [verweerster] c.s. en AAC bovendien een plausibele verklaring voor de zwarte rookwolken. Er was geen tekort aan zuurstof zoals CED Forensic stelt, maar het verbranden van de binnenbekleding zorgde daarvoor. De evaluatie van Danen van het rapport van CED van 31 juli 2003 luidt als volgt:
'Evaluatie
Een betrouwbaar technisch sporenonderzoek was niet meer mogelijk. Diverse in mijn optiek reële brandopties worden niet of kunnen niet meer worden onderzocht.
Vervolgens wordt er naar een brandoorzaak (het explosief tot ontbranding komen van een damp/luchtmengsel) geschreven. Deze oorzaak is zowel volgens TNO als [A] niet mogelijk B.'
38. Het hof oordeelt als volgt. Op [verweerster] c.s. (en AAC) rust - als gezegd - de stelplicht en (indien nodig) de bewijslast dat het gebruik van de rode spuitlijm niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand, en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden. Partijen verschillen in dit verband allereerst van mening over de reikwijdte van het voorschrift als vervat in clausule 3001. Volgens [verweerster] c.s. houdt dit voorschrift slechts een verbod in om de rode spuitlijm te gebruiken (verspuiten), en niet een verbod om die lijm opgeslagen te hebben. Het hof is, met toepassing van de zogeheten Haviltex-maatstaf van oordeel dat dit standpunt juist is. De tekst van de clausule ('..spuiten van vloeistoffen zoals ... lijm) wijst bepaald niet op een verder strekkend verbod en Reaal heeft ook geen, dan wel onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een ruimere strekking van dit verbod zou moeten worden aangenomen, in die zin dat dit ook op de opslag van rode spuitlijm (in vloeibare vorm) betrekking heeft. Het gaat in dit geding derhalve - naar de kern genomen - om de vraag of (met voldoende mate van zekerheid) valt uit te sluiten dat het in de montageruimte verspuiten van circa 2 liter rode spuitlijm op de dag van de brand de (mede)oorzaak is geweest van het ontstaan van de brand, dan wel de (mede)oorzaak ervan dat de brand zich heeft uitgebreid.
39. Voorts stelt het hof voorop dat, anders dan [verweerster] c.s. en AAC menen, de bij het onderzoek van CED betrokken onderzoeker, [betrokkene 1], gezien zijn (niet gemotiveerd betwiste) kwalificaties en ervaring (als vermeld onder 37 van de memorie van antwoord van Reaal) voldoende deskundig en ervaren op het gebied van het onderzoeken van de oorzaak van de brand (en de branduitbreiding) moet worden geacht.
40. Het hof is van oordeel dat [verweerster] c.s. en AAC de stelling dat uitgesloten is dat het in de montageruimte verspuiten van de rode spuitlijm op de dag van de brand de (mede)oorzaak is geweest van het ontstaan van de brand, dan wel de (mede)oorzaak ervan dat de brand zich heeft uitgebreid, uitvoerig hebben toegelicht en onderbouwd aan de hand van de door hen overgelegde deskundigenrapportages van TNO, [A] en Danen (als hiervoor genoemd). Gelet op de inhoud en overtuigingskracht van al deze rapporten had het naar het oordeel van het hof op de weg van Reaal gelegen om haar verweer op dit punt nader te motiveren en te adstrueren. In dit verband geldt het navolgende.
41. CED heeft in haar rapport van 28 mei 2003 vermeld dat de oorzaak van de brand mogelijk gelegen was in het explosief tot ontbranding komen van het damp-luchtmengsel van de gebruikte rode spuitlijm. TNO heeft vervolgens aan de hand van een proefopstelling en berekeningen feitelijk getest of de door CED geopperde mogelijke oorzaak realistisch kan worden geacht. Op grond van de resultaten van dit technische onderzoek komt TNO tot de conclusie dat dit niet het geval is.
42 Reaal heeft vervolgens (hoofdzakelijk) volstaan met het overleggen van een reactie van CED d.d. 27 oktober 2004 op de onderzoeksresultaten van TNO. Het hof acht die reactie van CED, mede bezien in het licht van het daarna gevoerde partijdebat en de overige rapportages die door [verweerster] c.s en AAC in dat kader nog zijn overgelegd, bepaald onvoldoende om de conclusies van TNO te kunnen weerleggen. Zo heeft CED in haar voormelde reactie onvoldoende geadstrueerd waarom de door TNO gekozen proefopstelling gelijk zou moeten zijn aan de plaatselijke situatie in het betrokken bedrijfspand of waarom metingen van dampconcentraties op een hoogte van 20 cm boven vloerniveau ontoereikend zouden zijn. Een deugdelijke (nadere) onderbouwing daarvan had op de weg van CED, respectievelijk Reaal gelegen, daar TNO (vervolgens) heeft toegelicht dat in de marge van de door haar uitgevoerde meetsessies ook nog oriënterende metingen zijn uitgevoerd op meerdere niveaus en op diverse plaatsen. Deze waarden weken niet significant af van de weergegeven waarde. Bovendien zijn de omstandigheden in de testhal dusdanig gekozen, dat er zich een worst-case scenario voordeed in relatie tot de situatie bij [verweerster] ten tijde van het ontstaan van de brand, aldus TNO. TNO licht dit verder o.a. nog als volgt toe (zie brief TNO van 10 maart 2005):
"(...) in het pand van [verweerster] stond gedurende de middag een dakluik van de productieruimte open, terwijl in de testhal geen openingen in de vorm van deuren, ramen en ventilatierooster geopend waren. In de situatie bij [verweerster] werden te lijmen producten op elkaar verlijmd, waardoor de verlijmde oppervlakten slechts kort in de ruimte stonden. In de testhal was een houten plaat aanwezig en was deze verticaal opgesteld. Na verspuiting van 1 liter spuitlijm in één sessie bleef het bespoten oppervlak ongestoord aanwezig en kon het oppervlak vrij uitdampen. Wat de metingen hebben aangetoond dat zelfs in omstandigheden waaronder het eenvoudiger lijkt te zijn om een gevaarlijk dampmengsel te krijgen dit niet mogelijk is. Derhalve kan worden geconcludeerd dat in de situatie bij [verweerster] het ontstaan van een dergelijke gevaarlijke concentratie als uiterst onwaarschijnlijk zo niet onmogelijk moet worden geacht. (...)." (onderstreping hof)
43.Reaal heeft deze nadere toelichting van TNO naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken en heeft ook overigens geen toereikend verweer meer gevoerd. Dit laatste had wel op haar weg gelegen, daar de bevindingen van TNO volledig worden onderschreven door (de expert van) [A] in het bovengeciteerde rapport van 2 augustus 2005. [A] bespreekt het door TNO uitgevoerde experiment en de reactie daarop van CED, en komt vervolgens op grond van eigen specifieke beschouwingen en concrete berekeningen tot de conclusies als hierboven geciteerd in rov. 35. Daarin wordt de conclusie van CED dat een dampexplosie aanleiding is geweest tot het ontstaan van de brand als 'volkomen onjuist' beoordeeld. Bovendien geeft [A], op grond van haar eigen expertise, nog het volgende commentaar op het resumé van CEO als hierboven geciteerd in rov. 33:
"Pag. 3 RESUME
Anders dan door CED in het resumé beweerd, is hiervoor reeds betoogd, dat
* de testopstelling van TNO mag worden beschouwd als een meer dan 'worst-case" situatie bij Nobelen & de Waal
* TNO een correcte inschatting heeft gemaakt van de situatie met betrekking tot het vrijkomen en verspreiden van damp
CED draagt in haar commentaar geen enkel argument of feit aan waaruit zou kunnen blijken dat op het moment van het ontstaan van de brand in de ruimte nog een ontvlambaar dampluchtmengsel aanwezig was. Evenmin geeft CED enige verklaring voor de ontsteking daarvan.
TNO heeft correct geconcludeerd dat geen causaal verband bestaat tussen de in het pand uitgevoerde spuitwerkaamheden en het ontstaan van de brand. In de hierna volgende hoofdstukken zal worden aangetoond dat op grond van e door CED zelf vastgestelde feiten de vorming van een ontvlambaar mengsel fysiek onmogelijk is." (onderstreping hof)
44. In haar uitvoerige brief van 14 maart 2006 komt TNO, aan de hand van aanvullende feitelijke en technische beschouwingen en berekeningen, onmiskenbaar tot de conclusie dat een dampexplosie kan worden uitgesloten, en dat zij de andere door CED genoemde mogelijkheden die tot de brand kunnen hebben geleid (aardgas, LPG, een vlamoverslag) onderschrijft. Er bestaat volgens TNO geen enkel causaal verband tussen het ontstaan en het verloop van de brand en de aanwezigheid of het gebruik van de spuitlijm. TNO verklaart dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de brand moet zijn ontstaan op het begane grondniveau in het directe gebied achter de roldeur van het betrokken pand. Het meest voor de hand liggend is een elektrotechnische oorzaak in één van de op de begane grond van het betrokken pand opgestelde machines, aldus TNO. Het hof ziet, mede gelet op de overgelegde foto's van na de brand (als gevoegd bij het rapport van CED van 31 juli 2003) op zich geen reden te twijfelen aan deze bevindingen van TNO. Dit geldt te meer, daar ook de expert van CED in zijn rapport 31 juli 2003 niet uitsluit dat de brand is ontstaan op de begane grond (zie p. 12).
45. Reaal heeft naar het oordeel van het hof geen (concrete en overtuigende) technische of andere gegevens naar voren gebracht, waaruit zou moeten worden afgeleid dat de bovenstaande conclusies van TNO, respectievelijk [A] onjuist zijn. Dit laatste had te meer op de weg van Reaal gelegen, daar de deskundige Danen in zijn hierboven vermelde rapport van 5 augustus 2005 heeft verklaard dat verschillende mogelijke oorzaken van de brand (anders dan het gebruik van de rode spuitlijm), die hij als reëel beschouwt, destijds niet zijn onderzocht, dan wel niet konden worden onderzocht, en dat er in zijn visie (in het rapport van CED) naar een brandoorzaak (te weten het explosief tot ontbranding komen van een damp/luchtmengsel) is 'toegeschreven'.
46. Overigens wordt nog overwogen dat, anders dan Reaal meent, TNO wel degelijk rekening heeft gehouden met de temperatuur in het onderhavige pand en met het verdampingsproces van de rode spuitlijm (zie p. 2 van de brief van TNO van 10 maart 2005). Verder ziet het hof, bij gebreke van een deugdelijke toelichting, niet in dat het feit dat de damp ook in de buurt van het bewerkte voorwerp (alwaar de concentratie volgens Reaal hoger zal zijn) moet worden berekend (indien al juist), in enige relevante mate zou kunnen afdoen aan de conclusies van [A]. Ten slotte heeft Reaal onvoldoende onderbouwd dat de rapportage van [A] zou berusten op aannames die uitsluitend gebaseerd zijn op (onjuiste) informatie van [verweerster] c.s. Het enkele feit dat op de bewuste dag niet tot 15.15 uur met de rode spuitlijm zou zijn gespoten, maar tot 15.30/15.45 uur (indien al juist), kan zonder deugdelijke toelichting (welke ontbreekt) naar het oordeel van het hof niet afdoen aan de goed gemotiveerde conclusies van [A]. Hier komt bij dat volgens CEO (de eigen expert van Reaal) het luik van de dakkoepel boven de montagehal op de dag van de brand opengeschoven was (zie p. 13 van het rapport van 31 juli 2003). Overigens kan het enkele feit dat de in het rapport van CED genoemde getuigenverklaringen niet eensluidend zijn met betrekking tot de vraag of die dakkoepel na afloop van de werkzaanmeden op die dag wel of niet gesloten werd naar het oordeel van het hof niet afdoen aan de bevindingen van TNO. Die bevindingen zijn immers (onder meer) gebaseerd op de situatie in de testruimte, waarin juist geen ventilatie aanwezig was (anders dan bij [verweerster], alwaar de dakkoepel in elk geval tijdens de spuitwerkzaamheden gedurende de werkdag geopend was). Verwezen wordt naar o.a. de brief van TNO van 10 maart 2005. Bovendien is niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door TNO gemeten, relatief snelle afname van de dampconcentratie voor een groot deel haar oorzaak vindt in diffusie (ook zonder ventilatie). Verwezen wordt naar het rapport van [A] van 2 augustus 2005 op p. 16.
47. Ten slotte is van belang dat uit de betreffende rapportages van TNO en [A] valt af te leiden dat het gebruik van de rode spuitlijm niet de (mede)oorzaak kan zijn geweest dat de onderhavige brand zich heeft kunnen uitbreiden. In haar voornoemde brief van 2006 heeft TNO immers vermeld dat een dampexplosie kan worden 'uitgesloten' en dat er geen enkel causaal verband bestaat tussen het ontstaan en 'het verloop' van de brand en de aanwezigheid of het gebruik van de spuitlijm. In de brief van [A] van 21 april 2006 is vermeld dat uit het rapport van [A] van 2 augustus 2005 'overduidelijk' blijkt dat de lijmdampen ook niet tot uitbreiding van de brand kunnen hebben geleid. Volgens [A] is in haar berekeningen (in de paragrafen 4 en 5 van dat eerdere rapport) onder meer aangetoond dat er op het moment van het ontstaan van de brand geen damp meer in de ruimte aanwezig kan zijn geweest in hoeveelheden, die aanleiding geven tot het bijdragen aan de omvang van de brand. Ook deze, met relevante en deugdelijke berekeningen geadstrueerde bevindingen van TNO en [A] zijn door Reaal onvoldoende gemotiveerd weersproken.
48. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Reaal de hierboven besproken bevindingen en conclusies van de genoemde experts aan de zijde van [verweerster] c.s. en AAC niet heeft weerlegd. Hierdoor is in hoger beroep vast komen te staan dat het gebruik van de rode spuitlijm niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de onderhavige brand, en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden. Aangezien het hiervoor beoordeelde verweer van Reaal wegens onvoldoende onderbouwing wordt verworpen, komt bewijsvoering verder niet meer aan de orde. Evenmin heeft het hof behoefte aan nadere voorlichting door deskundigen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep van Reaal op clausule 3001 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en dat dit beroep (alsnog) wordt verworpen. Het bestreden vonnis zal dan ook dienen te worden vernietigd."