ECLI:NL:PHR:2011:BQ5984

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04745
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezamenlijk ouderlijk gezag naar eenhoofdig gezag en vaststelling omgangsregeling na scheiding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van het hof Den Bosch, waarbij het ouderlijk gezag over de kinderen van partijen, geboren in 2003 en 2005, aan de verweerster in cassatie werd opgedragen. Dit volgde na de scheiding van partijen in 2006, waarbij het tot dan toe bestaande gezamenlijke ouderlijk gezag werd beëindigd. De beschikking van het hof bevatte een uitvoerige motivering, waarin werd uiteengezet dat de kinderen klem of verloren raakten tussen de ouders, zonder uitzicht op verbetering van de situatie. De verzoeker tot cassatie betwistte deze vaststelling niet, maar voerde aan dat de beslissing de gelijkwaardigheid van de ouders doorbrak en als een strafsanctie werd ervaren. De conclusie was echter dat de argumenten van de verzoeker niet afdoen aan de klemmende redenen die het hof had aangevoerd voor de wijziging van het gezag.

Daarnaast klaagde de verzoeker dat het hof niet inging op zijn verzoek om een dwangsomsanctie aan de omgangsregeling te verbinden. Het hof had echter redenen om niet de door de verzoeker gevraagde omgangsregeling vast te stellen, maar koos voor een andere vormgeving. De Procureur-Generaal concludeerde dat de klachten van de verzoeker niet relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling en dat de beslissing van het hof in stand moest blijven. De conclusie was om het cassatieberoep te verwerpen, met toepassing van artikel 81 RO, en een beslissing over de kosten te laten aan de Hoge Raad.

Conclusie

Zaaknr. 10/04745
Mr. Huydecoper
Parket, 20 mei 2011
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het hof Den Bosch waarbij, nadat de partijen in 2006 van echt waren gescheiden, het ouderlijk gezag over de kinderen van partijen (geboren in 2003 en 2005, en dus nog betrekkelijk jong) aan de verweerster in cassatie, [verweerster], werd opgedragen - met beëindiging van het tot dan toe bestaande gezamenlijke ouderlijke gezag; en waarbij in een omgangsregeling werd voorzien.
2. Volgens mij moeten de in cassatie tegen deze beslissing ingebrachte klachten worden verworpen. Die klachten stellen geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord zouden moeten worden. Ook overigens zijn de klachten van dien aard, dat ik meen dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
3. Het eerste middel komt op tegen de beslissing waarbij het eenhoofdige gezag over de kinderen aan [verweerster] werd opgedragen.
Deze beslissing berust op een uitvoerige motivering, waarin het hof duidelijk aangeeft op grond van welke feiten en verdere gegevens moet worden geoordeeld dat de kinderen van partijen klem of verloren raken tussen de ouders, en zonder dat er reëel uitzicht op verbetering van de situatie bestaat.
4. Het middel bestrijdt deze vaststelling en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet. Het voert ook niet aan dat het hof zijn oordeel op een onjuiste maatstaf zou hebben gebaseerd. Dat is ook klaarblijkelijk niet het geval.
Wat het middel wél beoogt aan te voeren is mij, eerlijk gezegd, niet helemaal duidelijk.
5. Ik maak uit de gegeven toelichting op dat [verzoeker] meent dat de beslissing van het hof de tot dan toe bestaande gelijkwaardigheid van de ouders in de verhouding ten opzichte van de kinderen doorbreekt; en dat [verzoeker] de beslissing van het hof ervaart als een strafsanctie. Het eerste doet echter, al zou het juist zijn, niet af aan de klemmende argumenten die het hof heeft aangewezen, en die aandringen dat in de hoogst ongelukkige opvoedingssituatie van de kinderen verandering moet komen (en wel, onder andere, door het verwezenlijken van een eenhoofdige gezagsvoorziening). Wat het tweede betreft: de beslissing van het hof kan niet gelden als een strafsanctie. Als [verzoeker] die mogelijk wel zo ervaart, is dat rechtens irrelevant.
De klachten van het eerste middel, voorzover al begrijpelijk, tasten dus de beslissing van het hof in het geheel niet aan.
6. Het tweede middel klaagt dat het hof niet is ingegaan op een verzoek van [verzoeker] dat ertoe strekte een (dwangsom-)sanctie aan de door [verzoeker] vezochte omgangsregeling te verbinden.
Het hof heeft echter termen aanwezig geacht om niet de omgangsregeling zoals [verzoeker] die had verzocht vast te stellen, maar om te kiezen voor een geheel andere vormgeving van de te verwezenlijken omgang.
7. Al daarom is te begrijpen dat het hof ook geen aanleiding heeft gezien voor toewijzing van het verzoek om een sanctie.
Of oplegging van een dwangsomsanctie in aanmerking komt, staat overigens ter vrije beoordeling van de rechters in feitelijke aanleg(1). Het oordeel dat hier van de rechter gevraagd wordt, brengt bijna altijd afweging van een complex aan feitelijke omstandigheden met zich mee. In de onderhavige zaak was dat zeker het geval.
8. Zoals ik al aangaf, is bij uitstek begrijpelijk dat het hof geen termen heeft gezien om aan de omgangsregeling in de vorm waarvoor het hof heeft gekozen (en die van de kant van [verzoeker] verder in cassatie niet wordt bestreden), een dwangsomsanctie te verbinden. Een expliciet gemotiveerd oordeel hierover was niet nodig.
Ook de hierop gerichte klacht lijkt mij dus ondeugdelijk.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO; en met een beslissing over de kosten zoals de Hoge Raad die aangewezen zal achten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Jongbloed, 2010, art. 611a, aant. 7.