1 Vooral ontleend aan de rov. 4.2 en 4.3 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Dat huur van een landhuis met landerijen die blijkbaar voor landbouwkundig gebruik bestemd waren en daarvoor ook zijn aangewend, kwalificatie als pacht zou kunnen rechtvaardigen, zie bijvoorbeeld HR 19 december 1975, NJ 1976, 570, "O. omtrent de onderdelen 3 en 4", is in de feitelijke instanties niet ter sprake geweest. In cassatie kan dat daarom ook buiten beschouwing blijven.
3 Het arrest van het hof is van 23 juni 2009. De cassatiedagvaarding is op 14 september 2009 uitgebracht.
4 T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, 2009, Olthof, art. 6:262, aant. 4; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, nr. 715, verwijzend naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 327; Streefkerk, Opschortingsrechten, Mon. BW B32b, 2006, nr. 22, i.h.b onder 2 en 3a; Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 206, aant. 16 (waar men goeddeels dezelfde rechtspraak vindt die in Onderdeel A van het middel wordt aangehaald; die rechtspraak benadrukt volgens mij veeleer het belang dat aan proportionaliteit wordt gehecht, dan de regel die dit middelonderdeel verdedigt); Hielkema c.s. (red.), Sdu Commentaar Huurrecht, De Boef, 2011, p. 54; Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2008, p. 96; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, nr. 5.2.6, i.h.b. p. 231.
(Ook) het citaat uit Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, De Jonge/De Wijkerslooth, 2008, p. 199, waar de schriftelijke toelichting namens [eiser] c.s. naar verwijst, biedt eerder steun aan de hier verdedigde opvatting dan aan die, die in het middel wordt verdedigd.
5 Het verschijnsel deed zich bijvoorbeeld voor bij de verhuur van zogenaamde "slooppanden", zie art. 7:232 lid 4 BW. Of dat ook nu nog het geval is, kan men met het oog op het in alinea's 11 en 12 te besprekene wel betwijfelen.
6 Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 204, aant. 11 - 13.
7 Ik kan dan daarlaten dat art. 7:206 lid 1 BW expliciet rekening houdt met de mogelijkheid dat herstellingen in redelijkheid niet van de verhuurder gevergd kunnen worden. In een enigszins uitzonderlijke situatie als die uit de onderhavige zaak, valt niet uit te sluiten dat met succes een beroep op deze bepaling zou kunnen worden gedaan.
8 Zie voor het hier opdoemende probleem van overgangsrecht o.a. alinea's 6 - 14 van de conclusie voor HR 19 december 2008, RvdW 2009, 115.
9 Even afgezien van het in alinea's 11 en 12 opgemerkte over het hier in sommige gevallen toepasselijke semi-dwingende recht.
10 HR 9 december 2005, NJ 2006, 153, rov. 3.6.5.
11 Voor een deel gaat het ook om feitelijke stellingen die niet sporen met de bevindingen van het hof, zie bijvoorbeeld alinea's 2.6 en 2.13 van de cassatiedagvaarding. Zulke betwistingen van feitelijke vaststellingen van het hof kunnen in cassatie niet in aanmerking worden genomen. Wat het betoogde in alinea 2.13 betreft merk ik nog op dat het hof geredelijk de daar aangehaalde, geheel ongemotiveerde betwisting van de opnieuw ontstane betalingsachterstand, als onvoldoende kon aanmerken. Daarbij komt dat, anders dan het middel t.a.p. betoogt, er geen op dit gegeven gericht bewijsaanbod was gedaan.
Een relevant deel van de hier aangevoerde argumenten, namelijk de alinea's 2.8 t/m 2.10 van de cassatiedagvaarding, lijkt overigens gericht te zijn tegen een overweging van de kantonrechter in de eerste aanleg, die het hof niet heeft "overgenomen". Daarom kunnen deze argumenten voor de beoordeling van het arrest van het hof geen rol spelen.
12 Het recht op opschorting is nu eenmaal afhankelijk van het echt op nakoming dat daartegenover wordt gesteld; zie bijvoorbeeld Streefkerk, Opschortingsrechten, Mon. BW B32b, 2006, nr. 13 onder 1.
13 Als de middelonderdelen A en/of B in een of meer opzichten gegrond zouden worden bevonden, geldt overigens hetzelfde: het bestreden arrest zou dan worden vernietigd. De vraag van de uitvoerbaarheid van het arrest zou ook dan niet meer van belang zijn.
14 Bijwege van illustratie: HR 26 februari 1993, NJ 1993, 318, rov. 3.6; zie overigens T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Maanen, 2010, art. 233, aant. 3. In dit geval waren van de kant van [eiser] c.s geen specifieke omstandigheden aangevoerd die de rechter tot nadere motivering zouden verplichten.
15 HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 812, rov. 3.3.
16 Deze passage is inderdaad te vinden op de aangehaalde plaats op p. 24 van de Memorie van Antwoord (etc.).