ECLI:NL:PHR:2011:BQ1685

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05072
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieverzoek inzake verjaring van vordering uit onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2011 uitspraak gedaan over een cassatieverzoek van [verzoeker] tegen de beschikking van het hof Arnhem van 23 augustus 2010. Het hof had de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2010 bekrachtigd, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzet tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling met betrekking tot [verweerster]. De kern van de zaak draait om de vraag of [verzoeker] als schuldeiser van [verweerster] kan worden aangemerkt, gezien de verjaring van zijn vordering uit onrechtmatige daad, die betrekking heeft op de periode van 6 november 1999 tot en met 31 mei 2000.

De Hoge Raad oordeelt dat [verzoeker] zijn vordering niet tijdig heeft gestuit, waardoor deze is verjaard. De klachten van [verzoeker] in het cassatiemiddel richten zich tegen het oordeel van het hof over de verjaring. De Hoge Raad stelt vast dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de klachten van onderdelen 5.1-5.7 betrekking hebben op een onherroepelijke uitspraak van het hof Arnhem, die gezag van gewijsde heeft. Dit betekent dat deze klachten niet meer in deze procedure kunnen worden aangevoerd.

Daarnaast zijn de klachten van onderdelen 5.8-5.10 en 6-8 gericht op de erkenning van [verzoeker] als zaakwaarnemer voor anderen. De Hoge Raad concludeert dat het hof zich hierover niet heeft uitgelaten en dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard, ook voor zover hij als zaakwaarnemer heeft opgetreden. De Hoge Raad concludeert tot verwerping van het cassatieverzoek, met toepassing van artikel 81 RO.

Conclusie

10/05072
Mr. L. Timmerman
Parket 6 april 2011
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie,
Tegen
[Verweerster] in liquidatie
verweerster in cassatie,
Verkorte conclusie
1. Via een tijdig ingediend verzoekschrift is [verzoeker] in cassatie gekomen van de beschikking van het hof Arnhem van 23 augustus 2010.(1) Het hof heeft in die beschikking de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2010 bekrachtigd, waarin [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzet als bedoeld in art. 2:23b lid 5 BW tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling met betrekking tot [verweerster]. Het hof heeft daartoe geoordeeld dat [verzoeker] niet als schuldeiser van [verweerster] kan worden aangemerkt, omdat hij de vordering uit onrechtmatige daad die hij op [verweerster] pretendeert (voor de periode 6 november 1999 tot en met 31 mei 2000) niet tijdig heeft gestuit, zodat de vordering is verjaard.(2) Tegen dat oordeel richten zich de klachten van het cassatiemiddel.
2. De onderdelen 5.1-5.7 hebben betrekking op het oordeel van het hof over verjaring. In de onderdelen 5.8-5.10 en 6-8 wordt betoogd dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van [verzoeker] dat hij niet alleen voor zichzelf maar ook als zaakwaarnemer voor anderen is opgetreden.
3. De klachten van onderdelen 5.1-5.7 komen erop neer dat in het arrest van het hof Arnhem van 16 oktober 2007 een onjuiste referteperiode is gehanteerd (5.3), waardoor de vordering van [verzoeker] niet is verjaard, omdat die in 2007 nooit inhoudelijk door het hof is beoordeeld (5.4 en 5.5).
4. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De klacht van onderdeel 5.3 is gericht tegen een onherroepelijke rechterlijke uitspraak die tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Klachten tegen dat oordeel kunnen in deze procedure niet meer worden aangevoerd. Mij is de strekking van de klachten van onderdelen 5.4 en 5.5 niet duidelijk geworden. Voor zover zij voortbouwen op de klacht van onderdeel 5.3 delen zij het lot daarvan. Voor zover zij verdedigen dat de situatie van art. 3:316 lid 2 BW zich hier niet voordoet falen zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 3.6 heeft geoordeeld dat [verzoeker] binnen vijf jaar vanaf het moment dat hij stelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen geen stuitingshandeling heeft verricht. Tegen dat oordeel richten de klachten zich niet. Voor zover zij als uitgangspunt nemen dat van verjaring geen sprake is falen zij. De overige onderdelen bevatten geen zelfstandige klachten.
5. De klachten van onderdelen 5.8-5-10 en 6-8 hebben betrekking op het indienen van het verzoekschrift tegen de beschikking van de rechtbank door [verzoeker] als zaakwaarnemer. Het hof heeft zich daarover niet uitgelaten en [verzoeker] ook niet als zaakwaarnemer erkend, zo luiden de klachten.
6. De klachten kunnen wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard. De bekrachtiging van het oordeel van de rechtbank kan niet anders worden begrepen dan dat het hof [verzoeker] ook niet-ontvankelijk verklaart voor zover hij het verzoekschrift tegen de beschikking als zaakwaarnemer heeft ingediend.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij deHoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzoekschrift is op 23 november 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In onderdeel 9 van het verzoekschrift is in verband met het nog niet beschikken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep een voorbehoud gemaakt voor het indienen van een aanvullend cassatieverzoekschrift. Binnen de daarvoor geldende termijn is geen aanvullend verzoekschrift ontvangen.
2 Voor een ander deel van de vordering uit onrechtmatige daad is in eerste aanleg geoordeeld dat die bij onherroepelijk geworden arrest van het hof Arnhem is afgewezen, zie rov. 3.2 van de bestreden beschikking.