ECLI:NL:PHR:2011:BQ0514

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00417
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een geldvordering in kort geding met betrekking tot de levering van een garagebox na ontbinding van een geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen die een geregistreerd partnerschap hebben ontbonden. Na de ontbinding hebben zij een procedure gevoerd over de verdeling van hun gemeenschap van goederen. Tijdens een comparitie op 12 juli 2007 hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij aan de verweerder een garagebox werd toegewezen. Vanwege overbedeling was de verweerder € 8.125,- verschuldigd aan de eiseres. De verweerder heeft dit bedrag betaald en de partijen waren na uitvoering van de overeenkomst ten opzichte van elkaar gekweten. In mei 2008 heeft de verweerder de garagebox aan een derde verkocht voor € 29.000,-. Bij de levering bleek echter dat de garagebox nog voor de helft op naam van de eiseres stond. De eiseres heeft een gewijzigde volmacht teruggestuurd met de voorwaarde dat € 12.000,- van de verkoopopbrengst tussen hen zou worden verdeeld of onder de notaris zou blijven totdat er overeenstemming was bereikt.

De eiseres heeft op 15 december 2008 de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling of bedrog. De verweerder heeft de eiseres in kort geding gedagvaard, waarbij hij vorderde dat de eiseres medewerking zou verlenen aan de levering van de garagebox en betaling van € 2.057,-. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de verweerder toegewezen, waarbij werd overwogen dat de eiseres gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst en dat de vernietiging daarvan ten onrechte was ingeroepen. De eiseres heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

In cassatie richt de eiseres zich tegen de toewijzing van de geldvordering in kort geding. De Hoge Raad overweegt dat de voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding zijn: er moet sprake zijn van een spoedeisend belang, het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn, en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling moet worden betrokken. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet onterecht heeft geoordeeld dat de schade van de verweerder ten minste € 957,- zal bedragen en dat de vordering tot betaling aan de voorwaarden voldoet. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

10/00417
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 1 april 2011
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Het cassatiemiddel in deze zaak is gericht tegen de toewijzing van een geldvordering in kort geding.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Op 26 januari 2006 is het geregistreerd partnerschap van partijen ontbonden.
1.1.2. Nadien hebben partijen bij de rechtbank te Haarlem een procedure gevoerd over de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Tijdens een comparitie van partijen op 12 juli 2007 hebben zij ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij werd aan verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) onder meer een garagebox toegedeeld. Wegens overbedeling was [verweerder] € 8.125,- verschuldigd aan eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]). [Verweerder] heeft het bedrag van € 8.125,- aan [eiseres] voldaan. Na de uitvoering van de overeenkomst waren partijen ten opzichte van elkaar gekweten.
1.1.3. In mei 2008 heeft [verweerder] de garagebox aan een derde verkocht voor € 29.000,-.
1.1.4. Bij het opstellen van de akte van levering heeft de notaris geconstateerd dat de garagebox nog voor de helft op naam van [eiseres] stond ingeschreven. Om die reden heeft de notaris aan [eiseres] een volmacht voor de verkoop en levering ter tekening toegezonden.
1.1.5. [Eiseres] heeft een door haar gewijzigde volmacht teruggestuurd. Zij heeft daarbij onder meer de voorwaarde gesteld dat van de verkoopopbrengst € 12.000,- tussen partijen zal worden verdeeld dan wel onder de notaris zal blijven totdat over de verdeling hiervan overeenstemming zal worden bereikt of daarover een rechterlijke uitspraak zal zijn gedaan.
1.1.6. [Verweerder] heeft [eiseres] gesommeerd om haar medewerking aan de verkoop en levering te verlenen.
1.1.7. Bij brief van 15 december 2008 heeft [eiseres] de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling (art. 3:196 BW) dan wel bedrog (art. 3:44 BW).
1.2. Op 27 januari 2009 heeft [verweerder] [eiseres] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Samengevat vorderde hij:
I. een bevel aan [eiseres] om medewerking te verlenen aan de levering van de garagebox;
II. bepaling dat indien [eiseres] niet aan deze veroordeling voldoet, het vonnis in de plaats van diens medewerking zal treden, met machtiging van [verweerder] om de verkoop en levering te bewerkstelligen;
III. betaling van € 2.057,- te vermeerderen met wettelijke rente.
1.3. Aan deze vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat [eiseres] gebonden is aan de verdeling zoals die in de vaststellingsovereenkomst was afgesproken; daaraan doet niet af dat hij de garagebox inmiddels aan een derde heeft verkocht voor een hoger bedrag dan dat waarop deze box vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd geschat. [Verweerder] stelde in de verdelingsprocedure dat de waarde van de garagebox door hemzelf op € 17.000,- werd gesteld en door [eiseres] op € 28.000,-. Volgens [verweerder] hebben partijen overeenstemming bereikt over het uit hoofde van overbedeling door [verweerder] aan [eiseres] te betalen bedrag van € 8.125,-.
[Verweerder] stelde als gevolg van de opstelling van [eiseres] een schade te hebben geleden van tenminste € 2.057,-:
a) Renteschade: indien de garagebox reeds in november 2008 geleverd had kunnen worden, zou [verweerder] met de verkoopopbrengst een doorlopend krediet ad € 9.000,- en de autofinanciering ad € 20.000,- hebben kunnen aflossen. Over de maanden november 2008 t/m januari 2009 bedraagt de door [verweerder] verschuldigde contractuele rente € 957,-.
b) Vergeefs gemaakte kosten: met het oog op het ontruimen van de garagebox had [verweerder] opslagruimte gehuurd voor € 275,- excl. BTW per maand. Over de periode november 2008 t/m januari 2009 is dit € 1.100,- (inclusief borgsom).
1.4. [Eiseres] heeft als verweer aangevoerd dat zij slechts aan de levering behoeft mee te werken indien [verweerder] aan haar € 6.000,- voldoet: de helft van het verschil tussen het bedrag van € 17.000,-, waarop de garagebox ten tijde van de vaststellingsovereenkomst werd getaxeerd, en de verkoopprijs van € 29.000,-. Volgens [eiseres] heeft zij de vaststellingsovereenkomst terecht vernietigd op de voet van art. 3:196 BW. Bij het aangaan van deze overeenkomst zou zij zich door [verweerder] op basis van het taxatierapport hebben laten overtuigen dat de garagebox niet meer dan € 17.000,- waard was. [Eiseres] betwistte ook de gestelde schade. Volgens [eiseres] ontbrak het vereiste spoedeisend belang bij het gevorderde.
1.5. Bij vonnis van 2 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [verweerder] grotendeels toegewezen. De voorzieningenrechter achtte [eiseres] in beginsel gebonden aan de afspraak dat [verweerder] recht heeft op de garagebox (rov. 4.3 Vzr). Hij verwierp het beroep op dwaling en bedrog. Veeleer achtte hij aannemelijk dat partijen ter beëindiging van onzekerheid c.q. van geschillen omtrent de waarden van de gemeenschapsgoederen zich jegens elkaar hebben verbonden om de waarde van de overbedeling op € 8.125,- vast te stellen, zonder dat zij daarbij de waarden van de verschillende gemeenschapsgoederen afzonderlijk hebben bepaald (rov. 4.4 - 4.7 Vzr). [Verweerder] had voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de levering (rov. 4.9 Vzr). Wat betreft het gevorderde voorschot, overwoog de voorzieningenrechter dat voldoende vaststaat dat [eiseres] onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door geen onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop en levering van de garagebox te verlenen en dat [verweerder] hierdoor schade lijdt. Het verweer dat renteschade ingevolge art. 6:119 BW dient te worden beperkt tot de wettelijke rente, werd verworpen. Nu de schadevergoedingsplicht van [eiseres] voldoende vast staat, staat de eis van een spoedeisend belang niet in de weg aan toewijzing van dit gedeelte van de vordering. De voorzieningenrechter achtte de renteschade toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 957,- (rov. 4.11 - 4.12 Vzr). De opslagkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking (rov. 4.13 Vzr).
1.6. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 24 november 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd op grond van de volgende overweging:
"3.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, de vorderingen van [verweerder] toegewezen. Uitgangspunt is dat [eiseres] gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst van 12 juli 2007 en dat zij geen nadere voorwaarden kan verbinden aan haar medewerking aan de verkoop en levering van de garagebox. Evenals de voorzieningenrechter acht het hof de vernietiging van die overeenkomst ten onrechte ingeroepen. Hetgeen [eiseres] in hoger beroep nog heeft aangevoerd werpt daarop geen nieuw of ander licht en vormt geen reden om het oordeel van de voorzieningenrechter niet te volgen. Terzijde merkt het hof nog op dat de garagebox op 3 april 2009 is overgedragen, zodat [eiseres] in zoverre ook geen belang meer heeft bij vernietiging van het vonnis. Het hof overweegt omtrent het toegewezen voorschot op de schadevergoeding nog dat op grond van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter in de bodemzaak tussen partijen zal oordelen dat [verweerder] ten minste tot dat bedrag schade heeft geleden."
1.7. Namens [eiseres] is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is in cassatie verstek verleend. [Eiseres] heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel richt zich alleen tegen de toewijzing van € 957,-. De klacht heeft betrekking op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil een geldvordering in kort geding worden toegewezen. Deze voorwaarden laten zich samenvatten als volgt:
- er moet sprake zijn van een spoedeisend belang bij een onmiddellijke voorziening;
- het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn;
- in de belangenafweging moet het risico van onmogelijkheid van terugbetaling worden betrokken(3).
2.2. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de vordering tot betaling te toetsen aan de genoemde voorwaarden. Indien en voor zover het hof deze toetsing wel heeft verricht, heeft het hof volgens de klacht zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De klacht wordt nader uitgewerkt in onderdeel 1.1 met betrekking tot de voorwaarde van voldoende aannemelijkheid en in de onderdelen 1.2 en 1.3 met betrekking tot de voorwaarde van een spoedeisend belang. De voorwaarde over het restitutierisico wordt in deze zaak niet aan de orde gesteld(4), hetgeen begrijpelijk is bij een bedrag van € 957,-.
2.3. Onderdeel 1.1 houdt in dat het hof voorbij is gegaan aan de in hoger beroep met betrekking tot de renteschade aangevoerde verweren(5), namelijk:
(a) dat onwaarschijnlijk is dat het doorlopend krediet en de autofinanciering hetzelfde rentepercentage (9,9%) hebben en dat de genoemde rente een lager rentebedrag oplevert;
(b) dat eerder aflossen op een autofinanciering doorgaans leidt tot een boeterente, die nu is uitgespaard;
(c) dat de rente over de maand november 2008 niet tot de schade behoort, aangezien [eiseres] eerst op 20 november 2008 is gesommeerd tot medewerking aan het transport;
(d) dat [verweerder] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verkoopopbrengst zou hebben gebruikt voor de aflossing van de leningen.
2.4. Omtrent het voorschot overwoog het hof dat "op grond van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter in de bodemzaak tussen partijen zal oordelen dat [verweerder] tenminste tot dat bedrag schade heeft geleden" (rov. 3.3). Hieruit volgt dat het hof niet is voorbijgegaan aan de voorwaarde dat het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is.
2.5. Wat betreft de subsidiaire motiveringsklacht: in eerste aanleg werd de gestelde schade wegens vertraging in de aflossing van het doorlopend krediet en de autofinanciering nog berekend over de periode november 2008 tot en met januari 2009. In hoger beroep heeft [verweerder], in verband met de levering van de garagebox op 3 april 2009, deze schadepost herberekend over een tijdvak van vijf maanden: € 1.315,70(6). Verder lichtte [verweerder] de renteschade toe met onder meer de volgende stellingen:
- dat hij het doorlopend krediet feitelijk heeft afgelost uit de verkoopopbrengst;
- dat hij de autofinanciering niet vervroegd heeft kunnen aflossen omdat dit binnen drie maanden vóór het einde van de overeenkomst (juli 2009) alleen was toegestaan indien de restsom volledig zou worden voldaan; de verkoopopbrengst na betaling van andere schulden was hiertoe niet toereikend; dat vervroegde aflossing hoogstwaarschijnlijk wel mogelijk zou zijn geweest indien de verkoopopbrengst reeds in oktober 2008 beschikbaar zou zijn gekomen en dat om die reden de rente over de resterende looptijd door [eiseres] dient te worden vergoed;
- dat [eiseres] bovendien gehouden is tot vergoeding van het extra bedrag van € 100,-, dat de transporterend notaris bij [verweerder] heeft gedeclareerd vanwege de door [eiseres] veroorzaakte discussie over de verlening van een onvoorwaardelijke volmacht.
2.6. In het licht van deze stellingname is niet onbegrijpelijk dat het hof, in weerwil van de in het middelonderdeel aangehaalde verweren, tot het oordeel is gekomen dat de schade van [verweerder] ten minste € 957,- zal bedragen. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering, aangezien dáárvoor de gewone (lichte) motiveringeisen in kort geding gelden(7). Onderdeel 1.1 faalt.
2.7. Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof - in het voetspoor van de voorzieningenrechter - ervan is uitgegaan dat de voorwaarde van spoedeisend belang niet geldt wanneer de schadevergoedingsplicht voldoende vaststaat. Onderdeel 1.3 voegt hieraan toe de klacht dat het oordeel dat de schadevergoedingsplicht voldoende vaststaat of dat de hoogte van de renteschade niet gemotiveerd zou zijn betwist, althans voldoende aannemelijk zou zijn, niet meebrengt dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Het onderdeel sluit af met de klacht dat de motivering tekortschiet in het licht van het gevoerde verweer.
2.8. Het hof heeft de overwegingen van de voorzieningenrechter uitdrukkelijk onderschreven. Omtrent het spoedeisend belang bij toewijzing van een voorschot overwoog deze: "Nu gelet op al het voorgaande de schadevergoedingsplicht van [eiseres] voldoende vast staat, staat het spoedeisend belang niet aan toewijzing van de vordering van [verweerder] tot (een voorschot op) schadevergoeding in de weg" (rov. 4.12 Vzr). Hieruit blijkt niet het oordeel dat toetsing aan het vereiste van spoedeisend belang niet aan de orde zou zijn, maar het oordeel dat toewijzing van een voorschot deze toets kan doorstaan. Middelonderdeel 1.2 berust om deze reden op een onjuiste feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de klacht in onderdeel 1.3 dat het spoedeisend belang bij het gevorderde voorschot niet afzonderlijk is beoordeeld: de zelfstandige beoordeling hiervan volgt uit de geciteerde overweging van de voorzieningenrechter(8).
2.9. De overige klachten van middelonderdeel 1.3 falen eveneens. De voorzieningenrechter is in zijn motivering blijkbaar uitgegaan van de 'communicerende vaten'-theorie. In deze benaderingswijze kunnen minder zware eisen aan het spoedeisend belang worden gesteld naar mate een vordering meer solide oogt (en vice versa). Deze benadering behoeft niet per se op gespannen voet te staan met de in alinea 2.1 genoemde voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding(9); zij zegt iets over de diepgang die van de motivering mag worden verlangd. In dit geval is tevens van belang dat [eiseres] zelf in hoger beroep haar betwisting van het gestelde spoedeisend belang bij de toewijzing van een voorschot had toegespitst op de onwaarschijnlijkheid dat de schadevordering door de bodemrechter zal worden toegewezen(10).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 2 en 3.1 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 2.1-2.7.
2 Binnen 8 weken: art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
3 Zie over deze eisen laatstelijk: de conclusie van de A-G Wissink vóór HR 18 juni 2010, LJN: BM0893, alinea's 3.10.2 - 3.10.6.
4 Zie voetnoot 1 van de cassatiedagvaarding.
5 MvG, blz. 9/10.
6 MvA blz. 20; € 470,05 (5 x € 94,01 aan rente) ter zake het doorlopend krediet, en € 845,65 (5 x € 169,13 aan rente) ter zake de autofinanciering.
7 Vgl. HR 19 februari 1993 (LJN: ZC0875), NJ 1995, 704, m.nt. MS.
8 Hoofdregel is dat spoedeisend belang bij een veroordeling tot betaling van een geldsom niet kan worden afgeleid uit het bestaan van zodanig belang bij een andere te treffen voorziening; HR 14 april 2000 (LJN: AA5519), NJ 2000, 489, m.nt. DWFV. Om proceseconomische redenen kan dit anders zijn indien de veroordeling tot betaling van een geldsom een nauw verwante nevenvordering vormt bij een hoofdveroordeling die voldoende spoedeisend is; HR 15 juni 2007 (LJN: BA1522), NJ 2008, 153, m.nt. HJS.
9 Vgl. A-G Wissink, conclusie voor HR 18 juni 2010 (LJN: BM0893), alinea 3.10.6. Zie over deze benaderingswijze ook de conclusie van de A-G Bakels voor HR 14 april 2000 (LJN: AA5519), NJ 2000, 489, alinea 2.6 - 2.7, en Asser Procesrecht/van Schaick, 2011, nrs. 230-231. J.R. Branbergen, Geldvorderingen in kort geding, RM Themis 2002/3, blz. 160 schrijft: "Dat er een verband bestaat tussen de gegrondheid van de vordering en de spoedeisendheid daarvan, laat zich evenwel gevoelsmatig nauwelijks wegdenken."
10 Zie MvG nr. 31, in het bijzonder de opmerking van [eiseres] dat: "Naarmate het zekerder is dat de geldsom betaald moet worden, worden minder zware eisen aan de spoedeisendheid gesteld."