ECLI:NL:PHR:2011:BQ0514
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Toewijzing van een geldvordering in kort geding met betrekking tot de levering van een garagebox na ontbinding van een geregistreerd partnerschap
In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen die een geregistreerd partnerschap hebben ontbonden. Na de ontbinding hebben zij een procedure gevoerd over de verdeling van hun gemeenschap van goederen. Tijdens een comparitie op 12 juli 2007 hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij aan de verweerder een garagebox werd toegewezen. Vanwege overbedeling was de verweerder € 8.125,- verschuldigd aan de eiseres. De verweerder heeft dit bedrag betaald en de partijen waren na uitvoering van de overeenkomst ten opzichte van elkaar gekweten. In mei 2008 heeft de verweerder de garagebox aan een derde verkocht voor € 29.000,-. Bij de levering bleek echter dat de garagebox nog voor de helft op naam van de eiseres stond. De eiseres heeft een gewijzigde volmacht teruggestuurd met de voorwaarde dat € 12.000,- van de verkoopopbrengst tussen hen zou worden verdeeld of onder de notaris zou blijven totdat er overeenstemming was bereikt.
De eiseres heeft op 15 december 2008 de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling of bedrog. De verweerder heeft de eiseres in kort geding gedagvaard, waarbij hij vorderde dat de eiseres medewerking zou verlenen aan de levering van de garagebox en betaling van € 2.057,-. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de verweerder toegewezen, waarbij werd overwogen dat de eiseres gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst en dat de vernietiging daarvan ten onrechte was ingeroepen. De eiseres heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
In cassatie richt de eiseres zich tegen de toewijzing van de geldvordering in kort geding. De Hoge Raad overweegt dat de voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding zijn: er moet sprake zijn van een spoedeisend belang, het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn, en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling moet worden betrokken. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet onterecht heeft geoordeeld dat de schade van de verweerder ten minste € 957,- zal bedragen en dat de vordering tot betaling aan de voorwaarden voldoet. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.