1 Vooral ontleend aan de in cassatie bestreden beschikking.
2 Uit later ingediende stukken blijkt overigens dat de vader - de tevens als belanghebbende vermelde [belanghebbende] - nooit het ouderlijk gezag over [de zoon] heeft gehad, zie de brief van de Raad van 10 maart 2010 (brief aan het hof, dossiernummer 13).
3 Aanvankelijk telefonisch, gevolgd door een op 9 oktober 2009 gedateerde fax (dossiernummer 8). Van dit stuk ontbreekt in het dossier een gedeelte.
4 De in cassatie bestreden beschikking is, als gezegd, van 14 april 2010. Het cassatierekest is op 14 juli 2010 ingekomen.
5 Dat lijkt ook in HR 23 februari 2001, rechtspraak.nl LJN AB0205, rov. 3.3 tot uitgangspunt te worden genomen.
6 Omdat de juistheid van de oorspronkelijke datum blijkens de beschikking van het hof geen punt van meningsverschil opleverde, kan ik voorbijgaan aan de niet zo eenvoudige vraag hoe bij de huidige praktijk van de gerechten komt vast te staan wanneer een beslissing "werkelijk" is gegeven; maar zie alinea's 23 - 25 hierna. Over dit probleem bijvoorbeeld de noot van Van Rijssen bij Vzr. 's Hertogenbosch 23 juni 2008, JBPr 2008, 61.
7 Daarover ging het bijvoorbeeld in HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, rov. 3.7; zie ook alinea 2.19 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 25 februari 2005, rechtspraak.nl LJN AR6202 en Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening van het burgerlijk procesrecht (etc.), 2002, p. 174 - 175.
8 Er is immers blijkbaar aanvankelijk mondeling aan de raadsman van [de moeder] toegezegd dat de datum "hersteld" zou worden, en daarna ook een schriftelijke beslissing "geslagen".
9 Alinea 2.6 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 562. Zie voor verdere bronnen de conclusie van A - G Asser voor HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 m.nt. HJS, alinea's 2.9 - 2.9; zie ook alinea 7 van de noot onder dit arrest; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 40.
10 HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 m.nt. DA, rov. 3.2. De beperkte strekking van de hier aanvaarde uitzondering krijgt nader reliëf wanneer men daarbij gevallen betrekt zoals beoordeeld in HR 24 april 2009, NJ 2009, 206, rov. 3.2 en HR 27 januari 2006, NJ 2006, 103, rov. 3.2.
Met de beslissing van 28 november 2003 verruimde de Hoge Raad overigens een regel die tot dan toe nóg strakker was, zie HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 m.nt. JBMV, rov. 3.2.3; 13 oktober 1989, NJ 1990, 495, rov. 3.3; HR 25 september 1981, NJ 1982, 451 en 452 m.nt. WHH, in beide zaken: "O. omtrent dit middel", alinea 1; zie ook HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513, rov. 3.3.
11 HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 m.nt. HJS, rov. 3.2.3; HR 13 september 1991, NJ 1991, 767, rov. 4; HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 m.nt. PAS, rov. 3.3.2; HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 m.nt. PAS, rov. 3.2.
12 Er was wel, op de voet van HR 25 september 1981, NJ 1982, 451 en 452 m.nt. WHH, rov. 1, tijdig een beroepschrift zonder gronden voor het hoger beroep ingediend.
13 Tot goed begrip van deze beslissing is nog van belang te vermelden, dat het feit dat een partij vanwege de griffier van het gerecht verkeerd is voorgelicht over de toepasselijke termijn, geen rechtvaardiging voor termijnoverschrijding kan opleveren, HR 26 september 1997, NJ 1998, 7, rov. 3.3; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, rov. 3.3.
14 Ik zal verder ter vermijding van nodeloze omhaal, voorbijgaan aan het gegeven dat in dit geval (misschien) sprake was van de "authentiek" gewekte schijn dat de rechter iets beslist had terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. De uitspraak van de Hoge Raad strekt er klaarblijkelijk toe dat het voor de vraag hoe deze zaak moest worden beoordeeld, geen verschil maakt of er "echt" een rechterlijk oordeel was, of slechts de (aan het hof toerekenbare) schijn daarvan.
15 Beschouwingen over de mogelijkheid dat dit wél het geval zou zijn, in de noot onder deze beslissing van Snijders, en in een bespreking van Van den Nieuwendijk in JBPr 2007, 76.
16 In alinea 2.18 van haar conclusie voor deze beslissing komt A - G Wesseling-Van Gent eveneens tot de uitkomst dat het hof de kwalificatievraag ter discussie mocht stellen; zij baseert dat oordeel echter op de aard van de desbetreffende procedure. Annotator Snijders houdt ook met die mogelijkheid rekening; maar ook met de mogelijkheid dat het hof dit punt vanwege de daarmee verband houdende aspecten van openbare orde, mocht (en dan dus meteen: moest) beoordelen. Dat laatste lijkt mij dus niet het geval. Ware dat echter anders, dan ligt in de rede dat het hof in de zaak die vandaag ter beoordeling staat, eveneens vrij was de herstelbeschikking van de rechtbank te toetsen. In dat geval - dat volgens mij dus niet behoort te worden aangenomen - zou (ook) het op dit punt gerichte middel falen.
17 Het standpunt dat ik hier inneem kan misschien nog steun ontlenen aan de rechtsleer betreffende het geval waarin de rechter die een zogenaamde "deelbeslissing" geeft, daarbij tegelijk beslist dat tussentijds beroep van zijn beslissing uitgesloten wordt. De bedoelde rechtsleer strekt ertoe dat in weerwil van de uitsluiting van beroep, de beroepstermijn betreffende het definitieve deel van zo'n beslissing meteen gaat lopen (en beroep dan ook binnen de termijn moet worden ingesteld, ongeacht het "verbod" van de rechter die de beslissing gaf); terwijl in dat geval ook tussentijds beroep tegen de niet-definitieve gedeelten van dezelfde beslissing kan worden ingesteld (zie HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 m.nt. HJS, rov. 3.4 - 3.5.4). Ook in dit geval is het immers zo dat de beslissing van de "lagere" rechter waaraan op de door de Hoge Raad aangegeven wijze voorbij wordt gegaan, neerkomt op een kwalificatie van zijn eigen oordeel waar de partijen niet om gevraagd hebben (en waaraan de "hogere" rechter al om die reden voorbij mag gaan).
Snijders geeft in alinea 2 van zijn noot onder NJ 2008, 154 (aan het slot) een ander voorbeeld, namelijk dat van de rolbeschikking: aan kwalificatie van een beslissing als (niet voor beroep vatbare) rolbeschikking kan de "hogere" rechter voorbijgaan als de beslissing waar het om gaat in materieel opzicht als een ("echt") vonnis is aan te merken.
Zie ook Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 187.
18 Om er twee in het oog lopende te noemen: de vandaag te beoordelen zaak betreft een oordeel (van de rechtbank) dat ertoe strekt, de wettelijke appeltermijn die voor de oorspronkelijke beschikking gold, te wijzigen, terwijl het in de beslissing van 16 oktober 2007 "slechts" gaat om de jurisprudentiële termijn voor de indiening van een nader beroepschrift; en in de vandaag te beoordelen zaak is de vraag, in hoeverre het hof gebonden is door een - in appel niet met rechtsmiddelen aangevochten - oordeel van de "lagere" rechter, terwijl het in de beslissing van 16 oktober 2007 ging om gesties die aan het hof zelf werden toegerekend.
19 HR 3 januari 2003, NJ 2003, 659, rov. 3 (zie ook alinea 2.5 van de conclusie van A -G Bakels); HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, rov. 3.7; HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS, rov. 3.3.
20 Bijvoorbeeld HR 24 april 2009, NJ 2009, 206, rov. 3.2; HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 m.nt. HJS, rov. 3.2; zie ook alinea 2.3 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 m.nt. HJS; hof Amsterdam 21 juli 2005, NJF 2006, 64.
21 HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495, rov. 3.3.