Zaaknr. 09/04452
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 januari 2011
Deze zaak betreft de afwikkeling van een huwelijksgoederengemeenschap waarin de man een vordering tot nadere verdeling op de voet van art. 3:179 lid 2 BW heeft ingesteld. In cassatie wordt geklaagd dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het gezag van gewijsde.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 De man en de vrouw zijn op 9 juli 1990 te Rotterdam in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2 Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 10 juli 1995 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 28 september 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3 Bij vonnis van diezelfde rechtbank van 21 december 2000(2) is de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen gescheiden en gedeeld. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank in dit vonnis als volgt geoordeeld:
"5.5 (...)
De stelling van de man dat de verkoop van het bedrijf voor f. 54.000 geleid heeft tot een verlies van f. 51.700, dat door partijen gelijkelijk dient te worden gedragen, wordt verworpen. Geenszins is immers gesteld of gebleken dat er na verkoop voor het bedrag van
f. 54.000 terzake hiervan nog schulden resteerden die voldaan moesten worden. (...)
5.7 Bij conclusie van repliek in reconventie heeft de man, onder handhaving van al zijn stellingen, alsnog een overzicht van schulden en baten overgelegd. Daarop staat een aantal schulden die de man tot dan toe niet had opgevoerd. Op basis van dit overzicht heeft de man gesteld dat er geen reconventionele vordering is. In tegendeel de vrouw is, aldus de man, een aanzienlijk [b]edrag aan hem verschuldigd.
5.8 De rechtbank is van oordeel dat de door de man alsnog opgevoerde schulden als onvoldoende onderbouwd buiten de scheiding en deling van de gemeenschap dienen te blijven. De man heeft immers nagelaten om duidelijk aan te geven waarop deze schulden betrekking hebben en in hoeverre deze schulden op het moment van de ontbinding van het huwelijk (28 september 1995) nog niet waren afbetaald. Het had op de weg van de man gelegen dit te doen, te meer nu hij eerst bij conclusie van repliek in reconventie deze schulden heeft opgevoerd terwijl het in de rede had gelegen om deze in conventie aan de orde te stellen (...)."
1.4 Tegen het in 1.3 genoemde vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
1.5 Bij (dit geding) inleidende dagvaarding van 4 april 2006 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en heeft daarbij gevorderd het saldo van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan nader vast te stellen op ƒ 135.032,15 (€ 61.274,92), waarvan aan ieder der partijen de helft van ƒ 67.516,07 (€ 30.637,46) wordt toebedeeld, met dien verstande dat een partij pas nadat hij of zij méér dan die helft heeft betaald, het meerdere kan verhalen op de andere partij.
1.6 Aan deze vordering heeft de man ten grondslag gelegd dat bij de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap, goederen zijn overgeslagen. Die overgeslagen goederen betreffen de in paragraaf 5 van de inleidende dagvaarding omschreven schulden van in totaal ƒ 171.854,28.
1.7 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft primair aangevoerd dat de man in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de rechtbank in het hiervoor onder 1.3 genoemde vonnis heeft bepaald dat de door de man later opgevoerde schulden buiten de scheiding en deling van de gemeenschap dienen te blijven. Aangezien de man tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld, is het volgens haar voor de man niet mogelijk om door middel van de onderhavige procedure nogmaals dezelfde schulden op te voeren ter verdeling(3).
Subsidiair heeft de vrouw de door de man opgevoerde schulden betwist bij gebrek aan volledigheid aan stukken en het ontbreken van een gemotiveerde uiteenzetting.
1.8 Bij vonnis van 13 september 2006 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, die op 22 november 2006 heeft plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig.
1.9 Na verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 5 maart 2008 de vordering van de man afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de door hem in de onderhavige procedure gestelde schulden andere zijn dan ten aanzien waarvan de rechtbank in het vonnis van 21 december 2000 heeft geoordeeld dat deze buiten de scheiding en deling van de gemeenschap dienen te blijven en dat dit vonnis gezag van gewijsde heeft (rov. 5).
1.10 De man is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot - zakelijk weergegeven - het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in eerste aanleg.
De vrouw heeft de grieven bestreden.
1.11 Nadat partijen de zaak op 5 juni 2009 hebben doen bepleiten, heeft het hof het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bij arrest van 14 juli 2009 bekrachtigd.
1.12 De man heeft tegen dit arrest - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De man heeft zijn standpunt vervolgens schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan uitsluitend onderdeel 2 klachten bevat. Dit onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen.
De subonderdelen 2.1 en 2.2 zijn gericht tegen rechtsoverweging 7 en de subonderdelen 2.3 en 2.4 tegen rechtsoverweging 8. Daarin het hof als volgt overwogen:
"7. (...) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de in de onderhavige procedure opgevoerde schulden andere zijn dan ten aanzien waarvan de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 20 (lees: 21, W-vG) december 2000 heeft beslist dat die buiten de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap van partijen dienen te blijven. De man bevestigt met zijn toelichting op grief 1 dat de thans gestelde schulden dezelfde zijn als de schulden die de man in de procedure terzake het vonnis van 20 (lees: 21, W-vG) december 2000 heeft opgevoerd. De man stelt in zijn toelichting:
"Het feit dat appellant tegen het vonnis van 20 (lees: 21, W-vG) december 2000 geen beroep heeft ingesteld is gelegen in het feit dat het appellant duidelijk was dat hij in een separate procedure verdeling van de betreffende schulden diende te vorderen"
Indien de man het niet eens is met hetgeen de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 20 (lees: 21, W-vG) december 2000 heeft beslist had hij hiervan indertijd tijdig in hoger beroep moeten komen, nu hij dit niet heeft gedaan komt dit voor zijn rekening en risico.
8. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat er in het kader van de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap goederen zijn overgeslagen; daarbij merkt het hof op dat een schuld geen goed is en als zodanig ook niet kan worden verdeeld."
2.2 Subonderdeel 2.1 klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat het niet appelleren tegen het vonnis van 21 december 2000, waardoor de hiervoor in 1.3 weergegeven rechtsoverweging 5.8 "gezag van gewijsde heeft gekregen", niets meer of anders betekent dan dat het oordeel, dat de in die overweging genoemde schulden "in de bij dat vonnis uitgesproken scheiding en deling van bestanddelen van de tussen partijen geldende gemeenschap buiten de verdeling zijn gebleven, onherroepelijk is geworden tussen partijen". Die uitspraak laat volgens het onderdeel een deel van de schulden, waarvan de rechtbank destijds van oordeel was dat ze te laat waren ingebracht en onvoldoende vaststonden, onverdeeld. Indien het hof dit niet heeft miskend, klaagt het onderdeel subsidiair dat het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Het onderdeel klaagt voorts dat, indien en voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat het oordeel in rechtsoverweging 5.8 van het vonnis van 21 december 2000 moet worden begrepen als een afwijzing, het hof heeft miskend dat de rechtbank in dit vonnis niet heeft bepaald dat die vorderingen niet bestaan doch slechts dat de man in die procedure daaromtrent te weinig heeft gesteld. Daaruit kan volgens het onderdeel geen andere conclusie worden getrokken dan dat van die schulden in een latere procedure alsnog toedeling bij helfte kan worden gevorderd.
2.3 Volgens subonderdeel 2.2 heeft het hof in rechtsoverweging 7 voorts miskend dat de zinsnede "buiten de scheiding en deling van de gemeenschap dienen te blijven", zoals de rechtbank in rov. 5.8 van het vonnis van 21 december 2000 heeft bepaald, betekent dat die schulden nog onverdeeld zijn gebleven en dat, nu in de onderhavige procedure alsnog toedeling bij helfte wordt gevorderd, dit alsnog moet gebeuren.
Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat de rechtbank destijds niet heeft vastgesteld dat die schulden niet bestaan, doch ze uitsluitend buiten de verdeling heeft gehouden, en dat zij evenmin heeft beoogd om een uitputtende regeling te geven voor de boedelscheiding. In dat kader stelt het onderdeel verder dat ook het hof dit onderschrijft, nu het in rov. 7 de vordering afwijst "omdat de man niet heeft aangetoond dat het om andere schulden gaat" en in rov. 8 oordeelt dat niet is gebleken dat andere boedelbestanddelen zijn overgeslagen.
Daaruit volgt, aldus nog steeds het onderdeel, dat het hof zelf het vonnis van 21 december 2000 ook niet uitlegt als een uitputtende regeling. Zo dat anders zou zijn, dan is het arrest op dit punt volgens het onderdeel innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk.
2.4 Subonderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel van het hof dat het niet heeft kunnen vaststellen dat er in het kader van de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap goederen zijn overgeslagen, onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Ter toelichting verwijst het naar de hiervoor besproken subonderdelen. Het onderdeel betoogt dat, wanneer een schuld buiten de verdeling blijft, dit betekent dat die schuld eenvoudig wordt overgeslagen en dat daarvan dan alsnog verdeling of toedeling kan worden gevorderd. Volgens het onderdeel heeft het hof dit miskend, althans geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5 Op grond van art. 3:178 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de leden 2-5 van het artikel bepaalde anders voortvloeit.
Het eerste lid van art. 3:179 lid 1 BW schrijft vervolgens als hoofdregel voor dat bij de vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed ieder der deelgenoten kan verlangen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en schulden in de verdeling worden betrokken.
Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling één of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd(5).
De vorderingen van de man betreffen dus de rechtsvordering op de voet van art. 3:179 lid 2 BW.
2.6 Ik behandel de subonderdelen gezamenlijk en stel daarbij voorop dat het middel niet opkomt tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 7 dat de in de onderhavige procedure gestelde schulden dezelfde zijn als de schulden die de man "terzake het vonnis van 21 december 2000 heeft opgevoerd". In cassatie dient hiervan derhalve te worden uitgegaan.
2.7 De subonderdelen gaan uit van een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2000 en stuiten vervolgens af op het bepaalde in art. 236 Rv. dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
2.8 Gezag van gewijsde komt toe aan die beslissingen in een vonnis waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum dan wel uitsluitend deel uitmaken van de overwegingen(6).
2.9 De rechtbank heeft in voornoemd vonnis in rechtsoverweging 5.8 geoordeeld dat de door de man alsnog opgevoerde schulden als door hem onvoldoende onderbouwd "buiten de scheiding en deling van de gemeenschap dienen te blijven". In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat de vordering van de man terzake van deze schulden worden afgewezen. Daarmee zijn die schulden niet "overgeslagen" in de zin van art. 3:179 lid 2 BW en betreffen de vorderingen in de onderhavige procedure dezelfde rechtsbetrekking in geschil als waarover de rechtbank bij het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 21 december 2000 reeds heeft beslist. Het gezag van gewijsde staat vervolgens in de weg aan het opnieuw aan de orde stellen van diezelfde vorderingen in de onderhavige procedure onder aanvoering van (al dan niet) nieuwe stellingen op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld.
Alle klachten van de subonderdelen falen derhalve.
2.10 Subonderdeel 2.4 dat klaagt over de tweede volzin van rechtsoverweging 8 faalt omdat "de opmerking" van het hof dat een schuld geen goed is en als zodanig niet kan worden verdeeld - wat daar verder van zij - geheel ten overvloede is gegeven en de beslissing van het hof niet draagt. Daarop stuiten ook de overige klachten van subonderdeel 2.3 af.
2.11Subonderdeel 2.5 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en dient het lot daarvan dan ook te delen.
2.12Nu alle middelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen. M.i. kan dat met toepassing van art. 81 RO.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het vonnis van de rb. Rotterdam van 5 maart 2008, rov. 2.1-2.3, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 14 juli 2009). Zie ook rov. 4 van dat arrest.
2 Zie de laatste productie die is overgelegd bij de inleidende dagvaarding.
3 CvA onder 4.
4 De cassatiedagvaarding is op 13 oktober 2009 uitgebracht.
5 Zie over de verdeling van art. 3:178 BW o.a. Asser-Perrick 3-IV (2007), nr. 84 en de losbladige Vermogensrecht, art. 3:179 BW, aant. 8 (Lammers).
6 Zie over het gezag van gewijsde o.m. HR 18 september 1992, LJN ZC0683 (NJ 1992, 747); HR 13 oktober 2001, LJN AA7481 (NJ 2001, 210); D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal, 1994; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, alle aant. en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 121.