ECLI:NL:PHR:2011:BP0005

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04957
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Turks recht

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, die naar Turks recht gehuwd zijn geweest. De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 juni 2009 en de eindbeschikking van 8 september 2009, die voortvloeien uit eerdere beschikkingen van de rechtbank Almelo. De man en de vrouw hebben beide hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank, die betrekking hebben op hun verzoeken inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De Hoge Raad heeft de klachten van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij de man één middel heeft ingediend met verschillende klachten en de vrouw een verweerschrift heeft ingediend, waarin zij het middel bestreed en incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de man en de vrouw niet tot cassatie kunnen leiden. De klachten zijn niet voldoende onderbouwd en de vragen die aan de orde zijn, zijn niet van belang voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad wijst erop dat de waardering van bewijsstukken aan het hof is voorbehouden en dat de uitleg van het Turkse huwelijksgoederenrecht door het hof niet kan worden getoetst in cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep moet worden verworpen, met toepassing van artikel 81 RO.

Conclusie

09/04957
Mr L. Strikwerda
Parket, 17 dec. 2010
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen, hierna: de man en de vrouw, naar Turks recht gehuwd zijn geweest.
2. Het tijdig door de man ingestelde cassatieberoep is gericht tegen de tussenbeschikking d.d. 30 juni 2009 en de eindbeschikking d.d. 8 september 2009 (zoals verbeterd bij beschikking van 1 december 2009) van het gerechtshof te Arnhem. Bij deze beschikkingen heeft het hof beslist op het principaal hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw, gericht tegen beschikkingen van de rechtbank Almelo d.d. 6 december 2006, 9 mei 2007 en 5 december 2007 waarbij is beslist op over en weer door de man en de vrouw ingediende verzoeken inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3. Het cassatieberoep van de man berust op één middel dat verscheidene klachten bevat. De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht om het door de man ingestelde cassatieberoep te verwerpen. Bovendien heeft de vrouw van haar kant (voorwaardelijk en onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de genoemde beschikkingen van het gerechtshof Arnhem. Het incidenteel beroep berust op één middel dat verscheidene klachten bevat. De man heeft geen verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingesteld.
4. De in het principaal cassatieberoep aangevoerde klachten en de in het onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat zowel het principaal als het onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
Het principaal beroep
5. Het in het principaal beroep voorgestelde middel bevat, als ik het goed zie, acht klachten.
6. De eerste klacht (cassatierekest onder 21.2) is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.10 van de tussenbeschikking en r.o. 2.8 van de eindbeschikking met betrekking tot de waardevaststelling van de inventaris van de Pathmoshal. De klacht faalt omdat de man in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 5 tussenbeschikking d.d. 6 december 2006) dat de waarde van de inventaris van de Pathmoshal volgens de man Euro 25.000,- bedraagt. Verwezen zij in het bijzonder naar het verweerschrift, tevens incidenteel appel zijdens de man, onder 5.
7. De tweede klacht (cassatierekest onder 21.3) keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.12 van de tussenbeschikking met betrekking tot de vraag of de schuld van de man ad f 50.000,- aan zijn broer [betrokkene 1] voor verrekening in aanmerking komt. De klacht kan geen doel treffen omdat het oordeel van het hof dat deze schuld niet voor verrekening in aanmerking komt en dat daaraan niet afdoet dat de gelden ten goede zijn gekomen aan de onderneming van partijen, berust op een door het hof gegeven uitleg aan het Turkse huwelijksgoederenrecht en daarop betrekking hebbende overgangsrecht. De juistheid van die uitleg onttrekt zich aan toetsing in cassatie (art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO).
8. De derde klacht (cassatierekest onder 21.4) bestrijdt het oordeel van het hof in r.o. 4.19 van de tussenbeschikking met betrekking tot de waardevaststelling van de VW Caddy. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat de waardering van bewijsstukken aan het hof als feitenrechter is voorbehouden en de door het hof zijn aan zijn oordeel gegeven motivering niet onbegrijpelijk is.
9. De vierde klacht (cassatierekest onder 21.5) is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.20 van de tussenbeschikking met betrekking tot de verrekening van de waarborgsom inzake de Pathmoshal. De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang omdat het hof in r.o. 2.3 van de eindbeschikking is teruggekomen van zijn in r.o. 4.20 van de tussenbeschikking gegeven beslissing en heeft aangegeven dat r.o. 4.20 van de tussenbeschikking komt te vervallen.
10. De vijfde klacht (cassatierekest onder 21.6) keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.22 van de tussenbeschikking met betrekking tot de gezamenlijke schuld aan de zus en zwager van de vrouw. De klacht kan geen doel treffen omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof is aan het door de klacht bedoelde, in hoger beroep herhaalde verweer van de man niet voorbijgegaan, doch heeft dit verweer verworpen, en wel op de grond dat de man geen nieuwe stellingen heeft aangebracht en/of nader bewijs heeft aangeboden.
11. De zesde klacht (cassatierekest onder 21.7) bestrijdt het oordeel van het hof in r.o. 4.23 van de tussenbeschikking met betrekking tot de waardevaststelling van de drankvoorraad. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat niet onbegrijpelijk is dat het hof, nu de man in de door de klacht bedoelde grief zijn stellingen in eerste aanleg slechts heeft herhaald, zonder daaraan iets toe te voegen, de grief heeft verworpen en zich heeft aangesloten bij het op diverse getuigenverklaringen gebaseerde oordeel van de rechtbank (tussenvonnis d.d. 5 december 2007).
12. De zevende klacht (cassatierekest onder 22, eerste alinea) is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 2.3 van de eindbeschikking. De klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. In ieder geval strandt de klacht reeds op gebrek aan belang omdat zij niet duidelijk maakt en ook niet valt in te zien in welk opzicht en waarom de man door het bestreden oordeel zou zijn benadeeld.
13. De achtste klacht (cassatierekest onder 22, tweede alinea) keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 2.8 van de eindbeschikking. De klacht bouwt rechtstreeks voort op de eerste klacht en moet het lot daarvan delen.
Het onvoorwaardelijk incidenteel beroep
14. Het in het incidenteel beroep voorgestelde middel bevat vijf onvoorwaardelijk aangevoerde klachten.
15. De eerste klacht (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.1) bestrijdt het oordeel van het hof in r.o. 4.8 van de tussenbeschikking en r.o. 4.7 van de eindbeschikking met betrekking tot de Duitse bankrekening van de man. De klacht faalt omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de brief van de raadsman van de vrouw aan het hof d.d. 4 augustus 2009 heeft geoordeeld dat de vrouw genoegen heeft genomen met het overleggen door de man van slechts één bankafschrift (het bankafschrift overgelegd door de man bij brief van 21 juli 2009) en op niet meer aanspraak maakt dan op de helft van de uit dat bankafschrift blijkende saldo.
16. De tweede klacht (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.2) is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.9 van de tussenbeschikking met betrekking tot de waardevaststelling van de inventaris van het restaurant aan de [a-straat]. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de verklaring van de in eerste aanleg gehoorde getuige [betrokkene 2] heeft afgeleid dat de marktwaarde van de inventaris, die kort na de sluiting van het restaurant in 2005 nog op een bodemprijs van Euro 35.000,- kon worden gesteld, door de jaren heen in verband met de stilstand van de zaak is gedaald en op de peildatum zou moeten worden gesteld op Euro 10.000,- (zie het p-v van getuigenverhoor d.d. 12 juli 2007).
17. De derde klacht (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.3) is eveneens gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.9 van de tussenbeschikking met betrekking tot de waardevaststelling van de inventaris van het restaurant aan de [a-straat]. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is niet uitgegaan van de executiewaarde, maar van de marktwaarde van de inventaris, en wel van de marktwaarde op de - naar Turks recht in acht te nemen - peildatum.
18. De vierde klacht (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.4) bouwt voort op de tweede en derde klacht en moet het lot daarvan delen.
19. De vijfde klacht (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.5) keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.11 van de tussenbeschikking met betrekking tot de vraag of de man eigenaar is geweest van de Mercedes. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat de bewijswaardering aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. De door het hof aan zijn oordeel gegeven motivering is in het licht van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] niet onbegrijpelijk.
Het voorwaardelijk incidenteel beroep
20. Nu de voorwaarde waaronder de voorwaardelijk aangevoerde klacht van het in het incidenteel beroep voorgestelde middel (verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder 3.1) niet is vervuld, behoeft deze klacht geen behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal beroep als het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,