1 Ontleend aan rov. 3 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 Er werd echter, zoals in alinea's 7 - 11 hierna nader te bespreken, ook aangevoerd dat er termen waren om een deel van de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen ten laste van de principaal verweerster in cassatie te brengen.
3 De beschikking van het hof is van 10 november 2009. Het cassatierekest is op 19 januari 2010 ingekomen.
4 Beschikking van 10 december 2008.
5 Wat dat betreft valt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel (blad 2) op te maken dat daar is aangevoerd dat de waarde van de bij [de man] berustende aandelen in "Oriel" in 2009 € 8 miljoen zou zijn (zie ook rov. 4.8 van de in cassatie bestreden beschikking). Prod. 10 van de in appel van de kant van [de vrouw] overgelegde producties (zie ook alinea 29 hierna) wekt de indruk dat de in die productie aangegeven aandelen in de relevante periode (september 2009, mij is niet duidelijk waarom het hof naar april 2009 verwijst) een waarde vertegenwoordigden van ca. 0,7 Australische dollars per stuk. Als het inderdaad 21 miljoen aandelen zou betreffen, zou hiermee dus een waarde van ruim 14 miljoen Australische dollars gemoeid zijn. Dat bedrag benadert (bij een gunstige wisselkoers) het bedrag van € 8 miljoen waarnaar het hof (kennelijk op basis van het besprokene ter mondelinge behandeling) in rov. 4.8 verwijst.
6 Het dossier plaatst de lezer (ook) wat dat betreft voor verrassingen. In de eerste aanleg komt naar voren dat [de vrouw] recht heeft op een lijfrente. Daarvan blijkt in appel, dat die is verkregen door aankoop met de "afkoopsom" die [de man] voor levensonderhoud van [de vrouw] had betaald (ik laat daar dat [de vrouw] het bedrag van de lijfrente als € 1.300 per maand had opgegeven, terwijl het blijkens de in appel overgelegde polis om een brutobedrag van ruim € 2.000,- per maand gaat).
In appel blijkt echter ook dat daarnaast nog een alleszins relevant vermogen afkomstig uit de verdeling van het huwelijksvermogen in aanmerking is te nemen. Een eerste indicatie daarvan komt, in de pleitnota van de kant van [de man] in appel, met een bedrag van € 1,2 miljoen "uit de lucht vallen". Daarop wordt blijkens blad 5 van het proces-verbaal van de kant van [de vrouw] gereageerd met stellingen die ertoe strekken dat haar aanvankelijk wel minstens € 650.000,- ter beschikking stonden, maar dat daarvan nog maar een bedrag van € 440.000,- resteert.
Het in deze en in de vorige voetnoot opgemerkte onderstreept dat het hof met recht kon oordelen dat het over gebrekkige en onvolledige gegevens beschikte.
7 Om slechts één lastig punt te noemen: de uitlatingen van de kant van [de vrouw] die suggereren dat zij wél tot pogingen om arbeidsinkomen te verwerven bereid zou zijn (ik verwijs hiervoor naar de uitlatingen onder het kopje "De vrouw" op blad 4 en 5 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel) bieden een minimum aan houvast voor beoordeling van haar "inkomenscapaciteit", en een navenant minimum aan houvast voor mogelijkheden om dat gegeven verder op te helderen.
8 Met het oog hierop is het van minder belang om vast te stellen of art. 21 Rv. in de verzoekschriftprocedure onverkort van toepassing is.
Ik denk overigens, met de bronnen die namens [de vrouw] in alinea B 2 van het verweerschrift in cassatie worden aangehaald, dat dat wél moet worden aangenomen, voor zover er duidelijke aanwijzingen ontbreken die een uitzondering (kunnen) rechtvaardigen. In deze zaak zijn zulke aanwijzingen er niet.
Beperking van de toepasselijkheid van art. 21 Rv. als het om verzoekschriftprocedures gaat ligt (ook) daarom niet voor de hand, omdat aan het voorschrift een reeds lang aanvaard algemeen beginsel ten grondslag ligt, dat ertoe strekt dat de partijen gehouden zijn, de rechter geen onware/onjuiste (daaronder begrepen: onvolledige) voorstelling van zaken voor te houden (zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-Van Gent, art. 21, aant. 1). Het valt niet in te zien dat dit beginsel in dagvaardingszaken algemene gelding zou hebben, maar in verzoekschriftprocedures niet.
9 Blijkens HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, rov. 3.3.2 staat deze mogelijkheid in het algemeen open; maar blijkens HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt. Boer, rov. 3.7 is de rechter niet tot deze keuze verplicht. Bij ontstentenis van deugdelijke voorlichting van een partij "een slag ernaar slaan" (overigens: op basis van andere relevante gegevens) werd in HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569, rov. 3.2 expliciet goedgekeurd; zie voor een (betrekkelijk) recente illustratie van een vergelijkbare benadering (de conclusie voor) HR 15 februari 2008, RvdW 2008, 231 (in de beslissing van de Hoge Raad werd art. 81 RO toegepast).
10 Zoals de vele varianten waarin de rechter ervoor kan kiezen om door (het bevelen van) nadere instructie tóch nog opheldering over de relevante feiten te krijgen. Bij de vraag of voor deze weg moet worden gekozen spelen veel beleidsoverwegingen een rol; maar in elk geval ook deze overwegingen, of de rechter verwacht dat nadere instructie inderdaad een relevante mate van opheldering van het feitencomplex zal kunnen opleveren; en of dat op aanvaardbare termijn en tegen aanvaardbare inspanningen valt te realiseren.
11 Ik put voor de gedachte dat dit wél het geval is (enige) steun uit Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis (Rv., etc.), 2002, p. 149, 151 en 153. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-Van Gent, art. 21, aant. 3.
12 De in dit verband in het middel gekozen uitdrukking "Salomonsoordeel" lijkt een diskwalificatie in te houden van het oordeel waarvan de Bijbel in 1 Koningen 3:16 e.v. verhaalt. Als ik dezelfde uitdrukking gebruik wil ik bepaald niet een dergelijke diskwalificatie van het beroemde optreden van koning Salomo suggereren.
13 De verwijzing naar een waarde van 8 miljoen op blad 2 van dit proces-verbaal, en de uitlatingen van [de man] over de waarde van deze aandelen op blad 4 van dit proces-verbaal (die in dit onderdeel van het middel worden geciteerd), getuigen daarvan.
14 In de schriftelijke toelichting namens [de vrouw] wordt - in alinea B 7 - verdedigd dat de kosten van omgang niet van invloed (kunnen) zijn op de behoefte van een alimentatiegerechtigde, en dat dit gegeven al daarom buiten beschouwing kon blijven. Dat lijkt mij niet juist. Wanneer, zoals hier werd aangevoerd, de omgang ertoe strekt dat de alimentatieplichtige het onderhoud van de alimentatiegerechtigden gedurende tien dagen per maand "in natura" voor zijn rekening neemt, kan dat wel van betekenis zijn voor de behoefte van de betrokkene(n). Bovendien was dit gegeven van de kant van [de man] niet slechts als factor terzake van de behoefte van de kinderen aangevoerd, maar ook als factor die een (drukkende) invloed uitoefende op zijn, [de man]'s, draagkracht. Ook in dat opzicht kon dit gegeven inderdaad van betekenis zijn.
15 HR 4 februari 2000, NJ 2000, 213, rov. 3.5.
16 Zie over de vrijheid die de rechter in dit opzicht heeft HR 25 mei 2007, NJ 2007, 518 m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2.
17 Als alleen het principale middel gegrond zou worden bevonden lijkt mij de weg die namens [de vrouw] wordt bepleit afgesloten vanwege het algemeen aanvaarde beletsel, dat een succesvol rechtsmiddel niet mag leiden tot een "reformatio in peius" voor de partij die het rechtsmiddel heeft aangewend; zie Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 199.
18 Waarbij overigens een kosten/batenanalyse wel is aan te bevelen. Mij heeft wel het knagende gevoel bekropen dat de in deze zaak gevolgde rechtsgangen partijen meer moeten hebben gekost, dan welke uitkomst dan ook hun kan opleveren.