12. Bij de beoordeling van het middel, moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
In cassatie wordt - terecht - niet bestreden dat [verweerder] op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW de toestemming van zijn echtgenote behoefde voor het aangaan van de onderhavige als huurkoop (een species van de koop op afbetaling) te kwalificeren effectenlease-overeenkomst (de zgn. 'WinstVerDriedubbelaar'). Ik verwijs in dit verband naar HR 28 maart 2008, LJN BC2837, NJ 2009, 578 m.nt. Jac. Hijma (Dexia/[...]) en HR 9 juli 2010, LJN BM3868, NJ 2010, 438 ([...]/Dexia).
Evenmin wordt bestreden dat deze toestemming, die gelet op art. 1:88 lid 3 BW schriftelijk moet worden gegeven, niet is verleend, zodat de overeenkomst ingevolge art. 1:89 BW vernietigbaar was en de echtgenote van [verweerder] een beroep op de vernietigingsgrond kon doen, ingevolge art. 3:49 BW ook bij buitengerechtelijke verklaring. Evenmin is betwist dat de echtgenote van [verweerder] bij brief 17 maart 2004 aan Dexia heeft bericht dat zij de overeenkomst op grond van art. 1:88 en 1:89 BW vernietigt nu zij geen toestemming voor het aangaan van de overeenkomst heeft verleend en dat deze brief geldt als buitengerechtelijke verklaring als bedoeld in art. 3:49 BW, zij het dat door Dexia met een beroep op art. 3:52 BW wordt betoogd dat deze verklaring de overeenkomst niet meer kon vernietigen omdat de rechtsvordering tot vernietiging toen reeds was verjaard.
Art. 3:52 lid 2 BW bepaalt dat na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechthandeling, de rechthandeling niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd. Ingevolge art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d verjaart de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst in geval van een andere vernietigingsgrond dan de gronden genoemd onder a-c, dat wil zeggen ook in geval van de vernietigingsgrond van art. 1:89 juncto art. 1:88 BW, drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt "ten dienste is komen te staan". Deze formulering laat ruimte voor een genuanceerde afweging voor alle vernietigingsgronden waarvoor de bepaling geldt. Uitgangspunt is daarbij dat een korte verjaringstermijn als waarom het hier gaat, niet behoort te gaan lopen voordat de gerechtigde de aan verjaring onderhevige bevoegdheid daadwerkelijk kan uitoefenen. Ook de bepalingen van het eerste lid onder a-c berusten op deze gedachte. De redactie leidt zowel tot een aanvaardbaar resultaat in geval van "een oorzaak van vernietigbaarheid die alleen maar aan de bevoegde ter kennis behoeft te komen om te kunnen worden ingeroepen", als van een oorzaak die zelf - zoals bedreiging of een stoornis van de geestesvermogens - voor de inroeping een beletsel oplevert. Aldus NvW bij art. 3.2.17 (waarin overigens nog sprake was van een verjaringstermijn van één jaar), Parl. Gesch. Boek 3, p. 235 en 236.
De vernietigingsgrond van art. 1:89 juncto art. 1:88 BW, te weten het ontbreken van toestemming van de andere echtgenoot voor de rechtshandeling, betreft "een oorzaak van vernietigbaarheid die alleen maar aan de bevoegde ter kennis behoeft te komen om te kunnen worden ingeroepen". De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging zal derhalve aanvangen nadat aan de andere echtgenoot ter kennis is gekomen dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. Het gaat daarbij derhalve om de subjectieve bekendheid van de andere echtgenoot. Zie ook Asser/De Boer 1* 2010, nr. 255. Zie ook de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2009, LJN BI4359 resp. LJN BI4354, NJ 2009, 409 en JOR 2009, 198, m.nt. A. Steneker. In dit verband kan nog worden verwezen naar de jurisprudentie met betrekking tot art. 3:310 BW welke bepaling voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van het eerste lid bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon vereist. Volgens vaste jurisprudentie gaat het hier om daadwerkelijke, subjectieve bekendheid. Niet is vereist dat de benadeelde bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. In het arrest van 31 oktober 2003, LJN AL8168, NJ 2006, 112, m.nt. Du Perron, oordeelde uw Raad overigens dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, niet gaat lopen voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen.
Het hof heeft, gelet op hetgeen het overweegt in rechtsoverweging 3.4, ook tot uitgangspunt genomen dat de verjaring van de rechtsvordering van de echtgenote van [verweerder] tot vernietiging van de onderhavige effectenlease-overeenkomst op grond van het ontbreken van haar toestemming, is gaan lopen vanaf het tijdstip waarop deze echtgenote met de overeenkomst daadwerkelijk bekend is geworden. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.