ECLI:NL:PHR:2011:BO4064
Parket bij de Hoge Raad
- M.G. Cantarella
- Mr. Vegter
- Rechtspraak.nl
Nietigheid van de dagvaarding en kennisgeving aan de verdachte via raadsman
In deze zaak gaat het om de nietigheid van de inleidende dagvaarding in een strafzaak tegen een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelt dat de opvatting van het Hof dat de nietigheid van de dagvaarding gedekt is wanneer de verdachte via zijn raadsman op de hoogte is gesteld van de zitting, onjuist is. De Hoge Raad verklaart de inleidende dagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de dagvaarding in eerste aanleg niet correct is betekend, omdat deze aan de vader van de verdachte is uitgereikt in plaats van aan de verdachte zelf. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding aan de griffier had moeten worden opgelegd, gezien de omstandigheden van de verdachte.
De zaak is behandeld op 9 november 2010, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De raadsman heeft verklaard dat hij zijn cliënt op de hoogte heeft gebracht van de datum en het tijdstip van de zitting. Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel de dagvaarding onjuist is betekend, hieraan geen consequenties dienen te worden verbonden, omdat de verdachte via zijn raadsman op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad bevestigt deze redenering, maar benadrukt dat de nietigheid van de dagvaarding niet kan worden gedekt door de kennisgeving aan de raadsman alleen.
De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van het bestreden arrest. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van correcte betekening van dagvaardingen onderstreept, vooral in gevallen waar de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.