ECLI:NL:PHR:2010:BO4929

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01984
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. P. Vlas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van buitenlands arbitraal vonnis en de bindendheid daarvan in Nederland

In deze zaak gaat het om de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis in Nederland, specifiek een Zweeds arbitraal (tussen)vonnis. De verzoekster tot cassatie, Vastint Holding B.V., heeft op basis van een overeenkomst naar Zweeds recht een arbitrageprocedure opgestart tegen de verweerders, die ook uit Polen afkomstig zijn. De arbitrage heeft geleid tot een vonnis, maar er ontstond onenigheid over de bindendheid van dit vonnis, aangezien Vastint aanvoerde dat het vonnis geen einduitspraak betreft en dus niet voor erkenning in aanmerking komt. De Hoge Raad oordeelt dat de stelling dat het arbitraal vonnis niet voor erkenning in aanmerking komt, niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd. Dit is in lijn met artikel 79 lid 1 RO, dat bepaalt dat de rechter ambtshalve moet toetsen of een vonnis aan de voorwaarden voor erkenning voldoet. De Hoge Raad bevestigt dat de vraag of een arbitraal vonnis bindend is, niet de openbare orde raakt, en dat de rechter deze vraag niet ambtshalve hoeft te toetsen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het cassatieberoep van Vastint moet worden verworpen, omdat de argumenten niet voldoende zijn onderbouwd en de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven.

Conclusie

09/01984
Mr. P. Vlas
Parket, 19 november 2010
Conclusie inzake:
Vastint Holding B.V.
tegen
1. [Verweerder 1] (Polen)
2. [Verweerster 2] (Polen)
3. Scanproduct Ltd. (Verenigd Koninkrijk)
Het gaat in deze zaak om de vraag of een Zweeds arbitraal (tussen)vonnis in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op de voet van art. 1076 Rv.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Verzoekster tot cassatie (hierna: Vastint) heeft op grond van een tussen partijen naar Zweeds recht gesloten overeenkomst gebruik gemaakt van haar recht tot verwerving van aandelen van verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) in Swedecenter (een door partijen gedreven joint venture rechtspersoon naar Pools recht). Partijen konden geen overeenstemming bereiken over de in dat verband te benoemen taxateurs. Op grond van de genoemde overeenkomst hebben partijen in Zweden een arbitrageprocedure geëntameerd voor het Scheidsgerecht te Stockholm, opdat de vergoeding die Vastint aan [verweerder] c.s. dient te betalen wordt vastgesteld.
1.2 De arbitrageprocedure heeft geleid tot drie beslissingen, waarvan de laatste is gedateerd 11 mei 2007 (hierna ook: het arbitrale vonnis). De arbiters hebben in het dictum onder meer een aantal verplichtingen van Vastint uit hoofde van de overeenkomst - met betrekking tot de taxatie en het verschaffen van informatie daaromtrent aan de taxateurs - vastgesteld en een nieuwe taxateur benoemd.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 9 januari 2008, hebben [verweerder] c.s. de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam - na vermindering van eis - verzocht te bepalen dat het arbitrale vonnis in Nederland wordt erkend. [Verweerder] c.s. hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat zij recht en belang erbij hebben dat het arbitrale vonnis op grond van art. 1076 Rv. in Nederland wordt erkend, nu Vastint nalaat de waardebepalers te voorzien van de informatie waar door de waardebepalers om is verzocht, zoals in het arbitrale vonnis is bepaald. Vastint frustreert daardoor de vaststelling van de vergoeding en daarmee ook de betaling van de vergoeding waarop [verweerder] c.s. recht hebben. Erkenning van het vonnis in Nederland vereenvoudigt het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding tot het verstrekken aan de waardebepalers van alle informatie waar door hen om is verzocht, op straffe van verbeurte van een dwangsom, aldus nog steeds [verweerder] c.s.(2)
1.4 Vastint heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich daartoe beroepen op de weigeringsgronden dat het arbitrale vonnis nog onderwerp is van hoger beroep in Zweden (art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv.), dat het scheidsgerecht zich niet heeft gehouden aan zijn opdracht (art. 1076 lid 1 en onder A en c Rv.) en dat erkenning in strijd is met de openbare orde omdat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden (art. 1076 lid 1 en onder B Rv.). Voorts heeft Vastint als verweer aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen dan wel onvoldoende belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis, omdat het vonnis niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is nu het een zuiver declaratoir karakter heeft.(3)
1.5 Bij beschikking van 7 augustus 2008 heeft de voorzieningenrechter de verweren van Vastint verworpen en bepaald dat het meergenoemde tussen [verweerder] c.s. en Vastint gewezen arbitrale vonnis van 11 mei 2007 in Nederland wordt erkend.
1.6 Vastint is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Vastint heeft in haar beroepschrift alle in eerste aanleg door haar gevoerde verweren opnieuw aan de orde gesteld en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen.
1.7 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8 Bij beschikking van 17 maart 2009 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
1.9 Vastint heeft tegen deze beschikking (tijdig(4)) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben verweer gevoerd. Vervolgens heeft Vastint haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] c.s. nog hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten. De eerste klacht(5) valt uiteen in een rechts- en een motiveringsklacht en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6 t/m 3.10. Daarin heeft het hof met betrekking tot de eerste grief van Vastint het volgende overwogen:
'3.6 Het hof stelt, bij de beantwoording van de door deze eerste grief opgeworpen vraag of onder 'hoger beroep' in artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv niet alleen een gewoon maar ook een buitengewoon rechtsmiddel moet worden begrepen, het volgende voorop.
Bij het opstellen van de gronden van weigering voor erkenning en tenuitvoerlegging in artikel 1076 Rv is, gelet op de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1983/84, 18464, nr 3), onder meer rekening gehouden met de gronden van weigering voor erkenning en tenuitvoerlegging genoemd in artikel V van het Verdrag van New York (Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958). In artikel V lid 1 aanhef en onder e van dit verdrag is onder meer bepaald dat erkenning wordt geweigerd indien de uitspraak nog niet bindend is geworden voor partijen. Tegen deze achtergrond moet worden beoordeeld of de weigeringsgrond van artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv van toepassing is. Onderzocht dient derhalve te worden of de uitspraak bindend is geworden voor partijen. Indien dat niet het geval is kan het vonnis op grond van dit artikel niet in Nederland worden erkend.
3.7 Met de voorzieningenrechter is het hof dan ook van oordeel dat, in het licht van het voorgaande, erkenning en tenuitvoerlegging op de voet van laatstgenoemde bepaling kunnen worden geweigerd indien tegen een arbitraal vonnis gewone (in de regel executie schorsende) rechtsmiddelen openstaan en het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is anders waar het gaat om buitengewone rechtsmiddelen, welke rechtsmiddelen niet in de weg staan aan het in kracht van gewijsde gaan van een arbitraal vonnis. In dat geval staat aan erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van meergenoemde bepaling op die grond niets in de weg.
3.8 Hieraan dient, gelet op de stellingen van Vastint in hoger beroep, nog te worden toegevoegd dat het niet van belang is of het vonnis waarvan erkenning in Nederland wordt verzocht zuiver declaratoir van aard is en zich om die reden niet leent voor tenuitvoerlegging. Evenmin is van belang of het vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt. Waar het om gaat is de aard van het rechtsmiddel dat naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, tegen dat vonnis openstaat.
3.9 Vastint heeft ook in hoger beroep, tegenover de (onder meer door overlegging van een Zweedse opinie op dit punt) gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder], geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat naar Zweeds recht een rechtsmiddel is ingesteld, dan wel nog openstaat op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vonnis nog niet bindend is geworden voor partijen in de zin dat het geen kracht van gewijsde heeft verkregen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het aanhangige hoger beroep in Zweden wel degelijk materieel van aard is, omdat het - indien succesvol - tot een ander eindresultaat zal leiden, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een grond voor weigering op Vastint rust.
3.10 Een en ander leidt tot de conclusie dat artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv niet aan erkenning in de weg staat en dat grief 1 faalt.'
2.2 De klacht betoogt dat in cassatie - op basis van een hypothetische feitelijke grondslag(6) - ervan dient te worden uitgegaan dat het arbitrale vonnis een arbitraal tussenvonnis is. In dat verband heeft Vastint in feitelijke instanties aangevoerd dat het verzoek van [verweerder] c.s. tot erkenning van het vonnis prematuur(7) is en - in het verlengde hiervan - dat [verweerder] c.s. geen belang(8) (in de zin van art. 3:303 BW) hebben bij hun verzoek. Geklaagd wordt dat door tegen deze achtergrond desondanks te oordelen dat het arbitrale vonnis bindend is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan) en daarmee in aanmerking komt voor erkenning, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1076 Rv. Uit dat artikel laat zich immers afleiden dat enkel (gehele of gedeeltelijke) arbitrale eindvonnissen voor erkenning in aanmerking komen. Van een arbitraal tussenvonnis in een zaak waarin nog geen eindvonnis is gewezen, kan immers niet worden gezegd dat het kracht van gewijsde heeft verkregen (dat het bindend is geworden), zodat erkenning met toepassing van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. had moeten worden geweigerd. Het hof had dit oordeel moeten uitspreken binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep op de grondslag van het verweer van Vastint, zo nodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Zou deze kwestie buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn gevallen, dan nog had het hof dit oordeel ambtshalve moeten uitspreken, aangezien de vraag naar erkenning van buitenlandse (arbitrale) vonnissen van openbare orde is. Gelet hierop had het hof in rov. 3.8 niet in het midden mogen laten of het arbitrale vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt. Door dat toch te doen, is de beschikking van het hof niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd, aldus nog steeds de klacht.
2.3 Bij de bespreking van de klacht dient het volgende vooropgesteld te worden.
In art. 1076 Rv. is gekozen voor het uitgangspunt dat erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen in Nederland mogelijk moeten zijn behoudens een aantal limitatief opgesomde uitzonderingen. Art. 1076 Rv. kent twee soorten weigeringsgronden. De rechter zal de gronden van de eerste soort, opgenomen in art. 1076 lid 1 en onder A Rv. niet ambtshalve mogen toepassen. De partij tegen wie de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, zal moeten stellen en zonodig bewijzen dat zich een grond voor weigering voordoet. De grond van de tweede soort, opgenomen in art. 1076 lid 1 en onder B Rv. zal ambtshalve moeten worden toegepast.(9) De wetgever heeft bij het opstellen van de weigeringsgronden aansluiting gezocht bij de gronden voor vernietiging genoemd in art. 1065 Rv., alsmede bij de weigeringsgronden genoemd in art. V van het op 10 juni 1958 te New York gesloten Verdrag nopens de erkenning en tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken (Trb. 1958, 145; hierna: het Verdrag van New York).(10)
2.4 Zowel in eerste aanleg als in appel heeft Vastint zich beroepen op de weigeringsgronden dat het arbitrale vonnis nog onderwerp is van hoger beroep in Zweden (art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv.), dat het scheidsgerecht zich niet heeft gehouden aan zijn opdracht (art. 1076 lid 1 en onder A en c Rv.) en dat erkenning in strijd is met de openbare orde omdat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden (art. 1076 lid 1 en onder B Rv.). Daarenboven heeft Vastint als verweer aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen althans onvoldoende belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis, omdat het vonnis niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is nu het een zuiver declaratoir karakter heeft.
2.5 In de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van het hof - nu in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis - blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. en van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. althans dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Volgens de klacht kan een arbitraal tussenvonnis geen kracht van gewijsde hebben gekregen, zodat de erkenning op de voet van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. had moeten worden geweigerd.
2.6 Wat betreft het beroep op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. geldt het volgende. Krachtens deze weigeringsgrond worden erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis geweigerd als tegen het arbitraal vonnis hoger beroep bij een arbitraal appelcollege of bij de gewone rechter openstaat in het land waar het arbitraal vonnis is gewezen. Het arbitraal vonnis is dan nog niet 'rijp' voor erkenning en tenuitvoerlegging.(11) Het corresponderende art. V lid 1 en onder e van het Verdrag van New York bepaalt dat erkenning en tenuitvoerlegging van de arbitrale beslissing achterwege blijven voor zover 'the award has not yet become binding on the parties or has been set aside or suspended by a competent authority of the country in which, or under the law of which, that award was made'. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling ging het de contractsstaten er om te verzekeren dat weigering van erkenning en tenuitvoerlegging mogelijk zijn zolang er nog gewone (executie schorsende) rechtsmiddelen tegen een arbitraal vonnis openstaan.(12) Het gaat hier dus om de kracht van gewijsde.(13)
2.7 Het hof heeft in de onderhavige zaak, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat Vastint in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder] c.s., geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat naar Zweeds recht een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het arbitrale vonnis nog niet bindend is geworden voor partijen in de zin dat het geen kracht van gewijsde heeft verkregen. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een grond voor weigering op Vastint rust.
2.8 De vraag of een Zweeds arbitraal (tussen)vonnis al dan niet kracht van gewijsde heeft gekregen, kan in cassatie niet ter toetsing komen, gelet op het bepaalde in art. 79 aanhef en onder b RO. Deze vraag wordt immers niet beheerst door Nederlands recht als het recht van het land waar de erkenning van het (tussen)vonnis wordt gevraagd, maar door Zweeds recht als het recht van het land van herkomst van de arbitrale beslissing.(14) Het oordeel van het hof daaromtrent kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Hierop stuit de rechtsklacht over onjuiste toepassing van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. af. Voor zover het middel klaagt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu bij de beantwoording van de vraag of een Zweeds arbitraal vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen relevant is of naar Zweeds recht sprake is van een tussenvonnis, faalt de klacht nu een dergelijke stelling in de feitelijke instanties niet (voldoende kenbaar) is betrokken. Bij deze stand van zaken kon het hof bij de beoordeling van de vraag of het arbitraal vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen in het midden laten of het vonnis naar Zweeds recht al dan niet als een tussenvonnis moet worden aangemerkt. In het licht van de stellingen van partijen, waarbij de stelplicht en de bewijslast op Vastint rust, is het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.9 Wat betreft het beroep op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. (strijd met de openbare orde) geldt het volgende. Vastint heeft in de feitelijke instanties een beroep gedaan op deze weigeringsgrond, maar heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van schending van het fundamentele beginsel van hoor- en wederhoor door haar - Vastint - ten onrechte een mondelinge behandeling te onthouden. Het hof heeft dit beroep (grief 3) beoordeeld en verworpen (in rov. 3.11-3.12). Een betoog met de strekking dat sprake is van schending van art. 1076 lid 1 en onder B Rv., omdat hier naar Zweeds recht sprake is van een arbitraal tussenvonnis en een dergelijk tussenvonnis als in strijd met de openbare orde niet kan worden erkend, is niet gevoerd. Voor zover de klacht betoogt dat, nu in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis, het hof ambtshalve de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. had moeten toepassen, omdat de vraag naar de erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen van openbare orde is, faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers slechts in het kader van de beoordeling van de eerste grief, die betrekking had op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv., geoordeeld dat het voor de beoordeling van die weigeringsgrond niet van belang is of het vonnis al dan niet als een tussenvonnis moet worden aangemerkt, maar dat het hierbij gaat om de aard van het rechtsmiddel dat naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen tegen dat vonnis openstaat. Naar mijn mening kan dan ook buiten dat kader niet zonder meer worden gezegd dat er in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis.
2.10 De tweede klacht(15) is gericht tegen rov. 3.14, waarin het hof omtrent de vierde grief van Vastint het volgende overwoog:
'Niet volgehouden kan worden dat alleen belang bestaat bij erkenning van een arbitraal vonnis in Nederland, indien dat vonnis een titel tot tenuitvoerlegging behelst. [verweerder] heeft gesteld belang te hebben bij erkenning omdat erkenning het voor haar eenvoudiger maakt om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het vonnis, zoals het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding. Dit is een rechtens te respecteren belang bij erkenning van het vonnis. Ook de vierde grief faalt derhalve.'
2.11 Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel in het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd(16), onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat daar waar slechts sprake is van een arbitraal tussenvonnis, geen sprake kan zijn van een rechtens te respecteren belang bij erkenning, omdat erkenning geen enkele toegevoegde waarde heeft en de rechtspleging niet belast zou moeten worden met zinloze exercities. In het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd(17) is zonder nadere toelichting, die onbreekt, onbegrijpelijk waarom erkenning het voor [verweerder] c.s. eenvoudiger zou maken om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het arbitrale vonnis.
2.12 In de genoemde vindplaatsen is geen betoog te vinden met de strekking dat, omdat sprake is van een arbitraal tussenvonnis, [verweerder] c.s. geen belang hebben bij erkenning. Vastint heeft daartoe (uitsluitend) aangevoerd dat het arbitrale vonnis een zuiver declaratoir karakter heeft en dus geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel bevat. Het hof heeft die stellingen in zijn oordeel betrokken en verworpen. Waarom het oordeel van het hof desalniettemin onbegrijpelijk is, wordt niet uiteengezet. Daarnaast geldt dat, zoals hierboven (onder 2.9) is uiteengezet, uit de omstandigheid dat het hof bij de beoordeling van de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. in het midden heeft gelaten of sprake is van een arbitraal tussenvonnis niet kan worden afgeleid dat in cassatie bij de beoordeling van de andere verweren van Vastint ook veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis. Het oordeel van het hof geeft naar mijn mening niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
2.13 De derde klacht(18) klaagt dat, mocht het oordeel van het hof aldus moeten worden begrepen dat het hof het arbitrale vonnis toch heeft gekwalificeerd als een arbitraal eindvonnis, dit oordeel onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen Vastint daaromtrent heeft aangevoerd(19) en gelet op de duidelijke tekst van het arbitrale vonnis zelf in het licht van de inzet van die arbitrale procedure (vaststelling van de vergoeding die Vastint aan [verweerder] c.s. verschuldigd is).
2.14 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat sprake is van een arbitraal eindvonnis. Het hof heeft slechts in het kader van de beoordeling van de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. in het midden gelaten of het vonnis al dan niet als een arbitraal tussenvonnis moet worden aangemerkt. Dit is ook in overeenstemming met de door Vastint in de feitelijke instanties betrokken stellingen. Anders dan de klacht veronderstelt, volgt uit de in de klacht genoemde vindplaatsen niet dat Vastint zich in de feitelijke instanties (voldoende duidelijk) heeft beroepen op de omstandigheden (i) dat volgens haar sprake is van een arbitraal tussenvonnis én (ii) dat daaruit volgt dat van erkenning op grond van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. en art. 1076 lid 1 en onder B Rv. geen sprake kan zijn. Het hof heeft gerespondeerd op de wel gevoerde verweren en heeft zijn oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009 onder rov. 2 en rov. 3.2 in verbinding met de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2008 onder rov. 2.1 t/m 2.5.
2 Zie rov. 3.1 en 3.2 van de beschikking van 7 augustus 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
3 Zie rov. 3.3 van de beschikking van het hof in verbinding met de rov. 5.2 t/m 5.5 van de beschikking van de voorzieningenrechter.
4 Het cassatieverzoekschrift is op 15 mei 2009 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Op grond van art. 1076 lid 6 Rv. bedraagt de termijn voor het instellen van cassatieberoep twee maanden.
5 Zie het cassatieverzoekschrift onder 4 en 5.
6 Daartoe wordt verwezen naar rov. 3.8 van de beschikking van het hof.
7 Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par. 7.6 en naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 1.8, 1.20, 2.20-2.22 en 3.3.
8 Verwezen wordt naar de brief met productie van Vastint in eerste aanleg van 14 mei 2008, naar de pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par. 6, naar het beroepschrift, par. 2.4 en naar de pleitaantekeningen van Vastint in hoger beroep, par. 1.9, 1.20 en 3.3.
9 Zie bijvoorbeeld: G.J. Meijer 2010, (T&C Rv), art. 1076 Rv, aant. 2; Burgerlijke Rechtsvordering, H.J. Snijders, art. 1076, aant. 2.
10 Zie de MvT behorende bij het wetsvoorstel 'Hernieuwde vaststelling van regels omtrent arbitrage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering', Kamerstukken II, 1983-1984, 18 464, nr. 3, p. 35.
11 MvT, wetsvoorstel 18 464, nr. 3, p. 36.
12 Zie over de totstandkomingsgeschiedenis A.J. van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958, 1981, p. 333-337.
13 Aldus o.a. Burgerlijke Rechtsvordering, H.J. Snijders, art. 1076, aant. 6; P. Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht, Nationaal en Internationaal, 2001, p. 236-237.
14 Vgl. art. V lid 1 onder e Verdrag van New York; Van den Berg, a.w., p. 339.
15 Zie het cassatieverzoekschrift onder 6.
16 Verwezen wordt naar de vindplaatsen zoals hierboven reeds weergegeven in voetnoot 8.
17 Verwezen wordt naar de vindplaatsen zoals hierboven reeds weergegeven in de voetnoten 7 en 8.
18 Zie het cassatieverzoekschrift onder 7.
19 Verwezen wordt naar pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par. 7.6 en naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 1.6, 1.16, 2.7 en 2.13.