1 Zie het bestreden arrest onder 3, in verbinding met het vonnis van de rechtbank. Onder 4.1 - 4.7 heeft het hof de feiten samengevat.
2 Dit was de stand van zaken ten tijde van 's hofs arrest. Inmiddels heeft ook een bestuursrechtelijke procedure plaatsgevonden: Rb Haarlem 13 augustus 2010, LJN: BN4168. Met feiten die dateren van na het bestreden arrest heeft het hof geen rekening kunnen houden en kan, gelet op art. 419 Rv, in cassatie geen rekening worden gehouden.
3 De juridische grondslag van de vordering was in eerste aanleg onduidelijk; zie hierover het proces-verbaal van comparitie d.d. 15 januari 2008, blz. 2.
4 Bij gebreke van een geschreven wilsverklaring is volgens het hof niet bepalend wat de overledene vóór haar dood zou hebben gezegd over de plaats waar zij begraven wenste te worden (rov. 4.12, waarin het hof kennelijk doelt op art. 19 Wet op de lijkbezorging).
5 Het hof doelt hier kennelijk op art. 3:13 BW.
6 Wet van 7 maart 1991, Stb. 130, nadien gewijzigd. Zie over deze wet: W.G.H.M. van der Putten, De nieuwe Wet op de lijkbezorging, Gst. 1991, 6931-6932; W.G.H.M. van der Putten, Handboek Wet op de lijkbezorging, Lelystad: Vermande, 1993; C.R. van Strijen, Lexplicatie: Wet op de lijkbezorging, 2009. Deze wet verving de wet van 10 april 1869, Stb. 65. Zie over de voorgeschiedenis: J. van der Haar, Lijkbezorgingsrecht, diss. VU, Alphen a/d Rijn: N. Samson NV, 1964.
7 Vgl. HR 25 oktober 2002 (LJN: AE6999), NJ 2003, 241 m.nt. WMK.
8 Sinds 1 januari 2010 bepaalt de wet dit zelfs uitdrukkelijk. Zie art. 23 lid 2 Wet op de lijkbezorging: "particulier graf, zijnde een graf waarop een uitsluitend recht is gevestigd, waarbij de rechthebbende bepaalt wie daarin wordt begraven".
9 Wegens een wijziging in de taken van de inspectie is de bepaling gewijzigd bij wet van 12 juni 2009, Stb. 320. De bepaling luidt sedert 1 januari 2010: "Een lijk wordt slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf."
10 Hierbij liet de burgemeester zich adviseren door de bevoegde Rijksinspecteur. Zie voor het gevoerde beleid: Inspectierichtlijn Lijkbezorging, 3e druk, Handreiking voor inrichting, technisch beheer en onderhoud van begraafplaatsen, crematoria en opbaargelegenheden, uitgave ministerie VROM; J. van der Woude, Opgraven en ruimen van lichamen. De rol van de inspecteur van de volksgezondheid, Gst. 1992, nr. 6950.
11 Niet zozeer de fysieke tillast, maar de geestelijke belasting die uitgaat van de zintuiglijke waarneming van een stoffelijk overschot in staat van ontbinding.
12 De opgraving van lijken op last van een justitiële autoriteit in het kader van een strafrechtelijk onderzoek is afzonderlijk geregeld in art. 30 Wet op de lijkbezorging.
13 Waarover recent: E. Brems en J. Vrielink, Menselijke waardigheid in de Nederlandse Grondwet?, Voorstudie ten behoeve van de Staatscommissie Grondwet, Alphen a/d Rijn: Kluwer 2010.
14 In Van Dale wordt als omschrijving van grafrust gegeven: "stilte op begraafplaatsen en strooiakkers".
15 Zie bijv. ABRvS 25 september 1996, AB 1997, 5 m.nt. FM; ABRvS 15 oktober 1993, AB 1994, 181.
16 In een voorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging werd na het verstrijken van 10 jaar na de begrafenis een vergunning van de burgemeester voor opgraving niet meer nodig geacht omdat het stoffelijk overschot toch al zou zijn 'geskeletteerd'. Bij nota van wijziging kwam de regering hierop terug: "Een lijk kan worden opgegraven om het elders te doen begraven of om het alsnog te doen cremeren. Dat zijn ingrijpende beslissingen, waarvoor geldt dat er verschillende belangen bij betrokken kunnen zijn, óók als de begraving al meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Het is derhalve van waarde indien er - zo nodig - een afweging van belangen kan plaatsvinden, met de mogelijkheid van beroep. Om die reden wordt de in het wetsvoorstel aanvankelijk tot tien jaar beperkte eis van een vergunning van de burgemeester weer onbeperkt opgenomen in artikel 29." (NvW, Kamerstukken II 2005/06, 30 696, nr. 10, blz. 5).
17 Iets anders is, dat de periode van tien jaar na de begraving, waarin nog niet zeker is dat het lijk tot een skelet is geworden, een onderdeel kan zijn van het door de burgemeester gevoerde beleid; vgl. Rb. Roermond 19 september 2005, LJN: AU2953. Dit ontslaat de burgemeester niet van het maken van een afweging in het concrete geval.
18 ABRvS 20 september 1999, LJN: AA5000.
19 De memorie van toelichting verwees slechts naar art. 12 van de wet van 1869, waaraan de bepaling was ontleend (MvT, Kamerstukken II 1970/71, 11 256, nr. 3, blz. 11). NB: In het ontwerp was het huidige artikel 29 nog genummerd als artikel 30.
20 Zie art. 28 (onderhoud graf), art. 31 (ruiming), art. 45 (sluiting begraafplaats).
21 Met dien verstande dat ten hoogste drie lijken boven elkaar mogen worden begraven: zie art. 5 Wet op de lijkbezorging.
22 In dit geding is niet gesteld dat [eiseres] deze bevoegdheid heeft uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
23 Men denke hierbij ook aan gevallen waarin de rechthebbende op het graf degene is die de vergunning aanvraagt en een ander familielid van de overledene zich tegen de opgraving verzet.
24 Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1040.
25 Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1050.
26 In punt 3.3 van de s.t. namens [eiseres] wordt het standpunt ingenomen dat niet het derde lid van art. 3:13 BW van toepassing is, maar dat de bevoegdheid om opgraving te weigeren niet snel kan worden misbruikt.
27 De uitzonderingen op deze regel, in art. 4:97 - 4:107 BW, behoeven in deze zaak geen bespreking.
28 Zie art. 32 Wet op de lijkbezorging in verbinding met het Besluit op de lijkbezorging (Stb. 1997, 647).