ECLI:NL:PHR:2010:BO0198

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02744
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsbevel tegen (voormalige) ministers en leden van de Staten-Generaal inzake besluitvorming over militaire acties in Irak

In deze zaak heeft klager, een burger, beklag gedaan bij de Hoge Raad over het niet vervolgen van de minister-president en twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal. Dit betreft hun rol in de besluitvorming over militaire acties in Irak, waarbij klager hen beschuldigt van genocide, samenzwering om genocide te plegen, poging tot genocide en medeplichtigheid aan genocide. Klager heeft op 2 juni 2009 aangifte gedaan bij de Nationale Recherche, maar de officier van justitie heeft aangegeven dat vervolging alleen kan plaatsvinden op last van de Kroon of de Tweede Kamer. De Hoge Raad heeft de zaak in behandeling genomen en geconcludeerd dat het beklag niet-ontvankelijk is, omdat er geen last tot vervolging is gegeven door de Kroon of de Tweede Kamer. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bijzondere regels voor vervolging van ambtsdragers van toepassing zijn, en dat deze regels niet zijn nageleefd in dit geval. Klager heeft betoogd dat het Genocideverdrag en de Wet internationale misdrijven zich verzetten tegen immuniteit van ambtsdragers voor vervolging, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Kroon en de Tweede Kamer de bevoegdheid hebben om een vervolgingsbeslissing te nemen. De Hoge Raad heeft verder opgemerkt dat klager niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet, en dat hij niet kan worden beschouwd als een 'victim' van genocide. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is, en dat er geen verdere oproeping van klager nodig is.

Conclusie

10/02744
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 8 oktober 2010
Verslag inzake het beklag van:
[Klager]
tegen
J.P. Balkenende e.a.
Het beklag betreft het niet vervolgen van de minister-president en van (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal met betrekking tot de besluitvorming over het gewapende conflict in Irak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 2 juni 2009 heeft klager bij de Nationale Recherche schriftelijk aangifte gedaan tegen de minister-president en twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en tegen "alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties van de Verenigde Staten en/of Groot-Brittannië en/of the Coalition of the Willing in Irak"(1). De aangifte is gedaan ter zake van genocide, samenzwering om genocide te plegen, poging tot genocide en medeplichtigheid aan genocide. Blijkens de toelichting op de aangifte is het klager in het bijzonder, maar niet uitsluitend, te doen om het gestelde gebruik van munitie met verarmd uranium bij militaire acties in Irak.
1.2. Bij brief van 24 juli 2009 heeft de officier van justitie, behorende tot het landelijk parket, klager te verstaan gegeven dat last tot vervolging van deze personen slechts kan worden gegeven bij besluit van de Kroon of van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Nadat klager in een briefwisseling had laten weten zich daarmee niet te verenigen, heeft de officier van justitie hem op 27 oktober 2009 definitief medegedeeld zich niet bevoegd te achten de door klager gewenste vervolging in te stellen.
1.3. Bij brief van 16 november 2009 heeft klager over deze beslissing beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Nadat de advocaat-generaal bij het hof op 22 maart 2010 verslag had uitgebracht heeft het hof bij beschikking van 3 juni 2010 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beklag (art. 13a Sv) en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
1.4. De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen van de procureur-generaal gesteld voor het uitbrengen van een verslag(2). Klager heeft bij brief van 14 juli 2010 zijn standpunt nader toegelicht en aan de Hoge Raad verzocht de beklagzaak ter verdere afdoening terug te wijzen naar het gerechtshof.
1.5. Voor een overzicht van de politieke besluitvorming omtrent de militaire acties in Irak kan worden verwezen naar het rapport van de commissie-Davids(3).
2. De ontvankelijkheid van het beklag
2.1. Een beklag dat betrekking heeft op het niet vervolgen van beweerdelijk door ministers, staatssecretarissen of leden van de Staten-Generaal begane strafbare feiten waarvan de Hoge Raad op grond van art. 76 Wet op de rechterlijke organisatie in eerste en enige aanleg kennis neemt, is niet ontvankelijk zolang de Kroon of de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet een last tot vervolging heeft gegeven. Buiten art. 76 RO zijn de bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegde rechter (het zgn. forum privilegiatum) te vinden in art. 119 Grondwet, art. 4 van de Wet houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en art. 483, leden 1 en 2, Sv(4).
2.2. De bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegdheid van de Hoge Raad in eerste aanleg gelden niet alleen bij verdenking van ambtsmisdrijven in de zin van titel XXVIII van het tweede boek en ambtsovertredingen in de zin van titel VIII van het derde boek van het Wetboek van Strafrecht. Zij gelden ook bij verdenking van commune misdrijven waarbij de betrokken bewindspersoon of het betrokken Kamerlid(5) door het begaan van het strafbare feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken (zie art. 76 lid 2 RO in verbinding met art. 44 Sr).
2.3. In dit geval heeft de Kroon noch de Tweede Kamer der Staten-Generaal last gegeven tot vervolging van de minister-president en de andere personen op wier gedragingen het beklag betrekking heeft. Aanvankelijk had klager in de correspondentie met de officier van justitie het standpunt ingenomen dat een last tot vervolging van deze personen besloten ligt in de aanvaarding van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Genocideverdrag(6) en/of in de aanvaarding van het wetsvoorstel Wet internationale misdrijven(7), maar in het klaagschrift is die - mijns inziens in rechte niet houdbare - opvatting niet herhaald.
2.4. Klager heeft in het klaagschrift bezwaar gemaakt tegen de opvatting van de officier van justitie dat art. 44 Sr in dit geval van toepassing is en dat de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal behoren te worden toegepast. In zijn brief van 14 juli 2010 aan de Hoge Raad heeft klager bezwaar gemaakt tegen het gelijkluidende oordeel van het gerechtshof. Klager voert samengevat aan: (i) dat art. 44 Sr niet van toepassing kan zijn omdat het misdrijf van (deelneming aan) genocide uitsluitend kan worden gepleegd in a private capacity, maar nimmer in de bevoegde uitoefening van een ambt en (ii) dat, ook al zou dit anders zijn, het Genocideverdrag en de wetten tot goedkeuring en uitvoering daarvan(8) en inmiddels ook het voor Nederland goedgekeurde Statuut van het Internationaal Strafhof en de Wet internationale misdrijven(9) zich verzetten tegen een immuniteit van ambtsdragers voor strafrechtelijke vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide. Ik zal deze twee argumenten achtereenvolgens bespreken.
2.5. Ter toelichting op zijn standpunt dat art. 44 Sr niet van toepassing kan zijn, betoogt klager dat deelname aan een oorlog onder omstandigheden nog kan behoren tot de taak van een overheid, maar deelname aan genocide nimmer. Volgens klager kunnen bewindspersonen en parlementsleden aan hun ambt geen enkele bevoegdheid ontlenen om gedragingen te verrichten die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide. Na de goedkeuring van het Genocideverdrag en in ieder geval sinds de goedkeuring van het Statuut voor het Internationaal Strafhof(10) en de aanvaarding van de Wet internationale misdrijven, beschouwt de wetgever genocide niet als een ambtsmisdrijf(11). Voor toepassing van de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) bewindspersonen en parlementsleden is daarom geen ruimte, aldus klager.
2.6. Een gedeelte van klagers redenering lijkt mij correct: ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal kunnen aan hun ambt niet een bevoegdheid ontlenen om gedragingen te verrichten die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide. De vraag of een wettelijk voorschrift of een ambtelijk bevel het plegen van een strafbaar feit of de deelneming aan een strafbaar feit kan rechtvaardigen, wordt in het algemeen beantwoord in het Wetboek van Strafrecht: zie art. 42, respectievelijk art. 43 Sr. Voor misdrijven die strafbaar zijn gesteld in de Wet internationale misdrijven, waaronder (deelneming aan) genocide(12), is een van art. 42 en 43 Sr afwijkende regeling getroffen in art. 11 Wet internationale misdrijven.
2.7. Het vervolg van klagers redenering gaat echter voorbij aan het onderscheid tussen gronden voor uitsluiting van strafbaarheid en anderzijds de strafverzwarende omstandigheden in art. 44 Sr. De vraag of de minister-president en de andere personen op wier gedragingen het beklag betrekking heeft, bij een tegen hen ingestelde strafvervolging, zich ter rechtvaardiging kunnen beroepen op een aan hun ambt of aan de overheidstaak in het algemeen ontleende grond voor uitsluiting van strafbaarheid, is hier niet aan de orde. Aan een inhoudelijk oordeel over het beklag komt de Hoge Raad immers niet toe als het beklag niet-ontvankelijk is.
2.8. Art. 44 Sr verhoogt de wettelijke strafbedreiging indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken. Anders dan het klaagschrift veronderstelt, is voor de toepasselijkheid van art. 44 Sr niet vereist dat het ambt de ambtenaar de bevoegdheid verschaft tot het plegen van het strafbare feit. Die opvatting zou het optreden tegen misbruik van bevoegdheid aanzienlijk beperken. Voor toepasselijkheid van art. 44 Sr is voldoende dat het feit niet zou zijn begaan zonder de praktische mogelijkheden die het ambt de ambtenaar bood(13). De faciliterende rol van het ambt als strafverzwarende omstandigheid komt in art. 44 Sr tot uitdrukking in de termen "macht, gelegenheid of middel". De term 'macht' verwijst niet (alleen) naar wettelijk gezag of naar de wettelijke bevoegdheid tot het begaan van het feit, maar naar het feitelijke vermogen om iets te doen of het daartoe in staat zijn. Art. 44 Sr heeft mede betrekking op misbruik van ambtelijke macht. Het woord 'gelegenheid' betekent dat het ambt de dader in aanraking met of in een bepaalde verhouding tot personen of zaken heeft gebracht. De term 'middel' ziet mede op voorwerpen of werktuigen die de dader door en krachtens het ambt in zijn bezit heeft gekregen(14).
2.9. Dat in gevallen van (beweerde) genocide een verband wordt gelegd met de mogelijkheden die het ambt de dader biedt, is op zichzelf niet bijzonder. In de vakliteratuur over genocide wordt aangenomen dat dergelijke, hoogst ernstige delicten vanwege hun omvang en systematische aard een collectieve organisatie en collectieve voorbereiding vergen. Zowel door ambtenaren als door privépersonen kan (deelneming aan) genocide veelal slechts worden begaan met gebruikmaking van state machinery, d.w.z. met actieve of ten minste passieve betrokkenheid van een overheid(15). Nieuw is deze gedachte niet: reeds bij de parlementaire behandeling van de Uitvoeringswet genocideverdrag werd opgemerkt dat daden van genocide vrijwel nimmer zonder medewerking van staatsorganen kunnen worden gepleegd(16).
2.10. De toepassing van art. 44 Sr als een strafverzwarende omstandigheid bij gedragingen die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide wordt in de Wet internationale misdrijven niet uitgesloten(17). De enkele omstandigheid dat een vervolging wegens (deelneming aan) genocide ook zou kunnen worden ingesteld voor het commune basisdelict, zonder de strafverzwarende omstandigheid in de vervolging te betrekken, staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van de bijzondere wettelijke regels voor de vervolgingsbeslissing en de berechting door de Hoge Raad in de beklagprocedure. Het door klager gegeven voorbeeld van een denkbeeldige minister die verdacht wordt van het plegen van huiselijk geweld in de privésfeer, voert niet tot een andere slotsom: in die situatie zal de strafverzwarende omstandigheid van art. 44 Sr zelden of nooit aan de orde zijn. De strafbare feiten waarvan klager de in het klaagschrift genoemde personen verdenkt en waarvoor hij een vervolging wenst uit te lokken zijn, als zij inderdaad zijn gepleegd, telkens begaan onder de in art. 44 Sr bedoelde strafverzwarende omstandigheden. De verdenking betreft de politieke besluitvorming, waarbij deze (gewezen) bewindspersonen en Kamerleden in hun functie betrokken zouden zijn geweest. Indien ter zake van deze feiten een vervolging wordt ingesteld, is de Hoge Raad in eerste en enige aanleg bevoegd. De slotsom is dat het eerste argument van klager niet opgaat.
2.11. Art. 15 Wet internationale misdrijven bepaalt dat van de misdrijven die in deze wet zijn omschreven de rechtbank te 's-Gravenhage kennis neemt, behoudens de bevoegdheid van de rechter die is aangewezen bij de Wet militaire strafrechtspraak. Deze wettelijke bepaling over de relatieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank doet geen afbreuk aan de bijzondere wettelijke regels voor de berechting van ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal(18). Dat ligt ook voor de hand, omdat die regels rechtstreeks uit de Grondwet voortvloeien.
2.12. Het tweede argument van klager houdt samengevat in dat het Genocideverdrag en de andere genoemde regelingen zich verzetten tegen immuniteit van ambtsdragers voor vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide. Klager wijst op het voor gevallen van genocide uitsluiten van immuniteit in art. IV van het Genocideverdrag en in art. 16 Wet internationale misdrijven.
2.13. Onder de overkoepelende aanduiding 'immuniteit' onderscheidt de vakliteratuur twee soorten immuniteit. In de eerste plaats bestaat een aan de (beweerdelijk strafbare) gedraging gebonden uitsluiting van (strafrechtelijke en/of burgerlijkrechtelijke) aansprakelijkheid voor hetgeen de betrokkene in het parlementair debat heeft gezegd of geschreven. Deze materiële vorm van immuniteit beschermt de vrijheid van meningsuiting in het parlementair debat(19). Een uitsluiting van aansprakelijkheid op deze grond blijft bestaan ook nadat de betrokkene zijn functie heeft neergelegd. Een beroep van een verdachte op de immuniteit van art. 71 Gw is in deze beklagzaak (nog) niet aan de orde omdat geen last tot vervolging is gegeven door de Kroon of de Tweede Kamer.
2.14. Daarnaast bestaat een aan de persoon, of beter gezegd: aan de functie, gebonden immuniteit voor vervolging en/of voor strafvorderlijke en andere dwangmaatregelen. Deze vorm van immuniteit heeft ten doel het ongestoord vervullen van de functie te verzekeren. Zij duurt veelal niet langer dan het tijdvak waarin de functie wordt vervuld. In Nederland kennen wij deze regel met name in internationale verhoudingen (zoals de zgn. diplomatieke onschendbaarheid en de onschendbaarheid van bezoekende staatshoofden en regeringsleiders)(20). In de binnenlandse verhoudingen hebben de minister-president en de andere personen wier vervolging is verzocht in Nederland geen aanspraak op onschendbaarheid uit hoofde van hun functie(21). Wel gelden, zoals gezegd, bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegde rechter.
2.15. De regel dat de Hoge Raad de in eerste en enige aanleg bevoegde rechter is, kan niet worden aangemerkt als een vorm van immuniteit. Integendeel: uit deze regel blijkt dat ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wel degelijk kunnen worden vervolgd. Ook de regel dat de vervolgingsbeslissing niet wordt genomen door de officier van justitie, maar een last nodig is van de Kroon of de Tweede Kamer der Staten-Generaal, veronderstelt dat ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal kunnen worden vervolgd. Van een echte immuniteit voor vervolging is daarom geen sprake. Niettemin zou sprake kunnen zijn van een quasi immuniteit, indien zowel de Kroon als de Tweede Kamer weigeren een last tot vervolging te geven hoewel uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan (deelneming aan) genocide voortvloeit.
2.16. Het Genocideverdrag schrijft niet voor, welke autoriteit(en) binnen de verdragsstaten bevoegd zijn tot het nemen van de vervolgingsbeslissing. Dit is overgelaten aan de verdragsstaten, die in het nationale recht regelen welke autoriteit bevoegd is om de vervolgingsbeslissing te nemen. Het Genocideverdrag staat niet eraan in de weg, dat het nationale recht bepaalt dat de vervolgingsbeslissing wordt genomen door de Kroon of door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
2.17. Voor zover klager bedoelt dat niet ter zake doet, wélk orgaan in het nationale recht is aangewezen om de vervolgingsbeslissing te nemen, zolang het naar nationaal recht daartoe bevoegde orgaan maar besluit tot vervolging zodra een verdenking is gerezen van (deelneming) aan genocide door een minister, staatssecretaris of Kamerlid, kan die opvatting nimmer leiden tot het door klager beoogde gevolg, dat de Hoge Raad bevel tot vervolging geeft in gevallen waarin het nationale recht een dergelijk bevel uitsluit omdat noch de Kroon, noch de Tweede Kamer der Staten-Generaal een last tot vervolging heeft gegeven. Veronderstellenderwijs uitgaande van een verplichting tot vervolging, zou het op de weg liggen van de Kroon en/of de Tweede Kamer om daartoe actie te ondernemen.
2.18. Uitdrukkelijk ten overvloede merk ik op dat het klaagschrift zonder meer uitgaat van een verplichting tot vervolging van de minister-president en de andere personen wier vervolging door klager wordt verlangd, zodra er een serieuze aangifte ligt. Het ligt, dunkt me, iets genuanceerder. In het algemeen kan in het internationale recht een verplichting tot het instellen van een strafvervolging voortvloeien uit een (positieve) verplichting ontleend aan de mensenrechtenverdragen, uit een bijzondere verdragsbepaling of uit een verplichting van de Staat, onder wiens verantwoordelijkheid de feiten zijn begaan, om slachtoffers genoegdoening te geven(22). Klager is kennelijk van mening dat uit een bijzondere verdragsbepaling, te weten art. IV Genocideverdrag, een verplichting tot vervolging voortvloeit.
2.19. Art. V van het Genocideverdrag verplicht de verdragsstaten om de wetten af te kondigen die nodig zijn voor de uitvoering van dit verdrag en in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen voor hen die schuldig zijn aan genocide, zoals omschreven in art. II of enig ander in art. III van het verdrag genoemd feit. Nederland heeft uitvoering gegeven aan deze verdragsverplichting. Art. IV bepaalt dat personen die genocide of een ander andere in art. III genoemde feiten plegen, worden gestraft, onverschillig of zij constitutioneel verantwoordelijke regeringspersonen, ambtenaren of privé personen zijn. Zij worden berecht, aldus art. VI, door een daartoe bevoegd gerecht van de Staat binnen welker rechtsgebied het feit is gepleegd, of door een zodanige internationale strafrechter als daartoe bevoegd is ten aanzien van die verdragsstaten welke de rechtsmacht van deze rechter hebben aanvaard.
2.20. Art. IV van het verdrag gaat uit van de situatie dat genocide is begaan en dat een vermoedelijke pleger of deelnemer bekend is, die ter zake van (deelneming aan) dat misdrijf kan worden vervolgd(23). Het houdt mede verband met het internationaalrechtelijke beginsel "aut dedere, aut iudicare", hetgeen wil zeggen dat bij verdenking van bepaalde misdrijven (zoals misdrijven tegen de menselijkheid) de verdragsstaat binnen wiens rechtsgebied de verdachte zich bevindt en wiens uitlevering is verzocht hetzij moet kiezen voor uitlevering, hetzij de verdachte zelf moet berechten(24). Dit wil niet zeggen dat een verplichting tot vervolging reeds ontstaat door het feit dat iemand aangifte van (deelneming aan) genocide heeft gedaan. In de parlementaire geschiedenis van de Wet internationale misdrijven werd aangenomen dat uit de relevante verdragen volgt dat het Nederlandse Openbaar Ministerie, wanneer het kennis krijgt van een internationaal misdrijf en er ernstige reden is om te vermoeden dat de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, de taak heeft een beslissing te nemen of vervolging wordt ingesteld, maar daarbij ruimte heeft om af te wegen of een vervolging hier te lande haalbaar is. Factoren die bij die beslissing een rol spelen zijn het al dan niet bestaan van immuniteit of een vrijgeleide ten aanzien van de betrokken persoon gedurende zijn verblijf in Nederland, de vraag of er voldoende prima facie-bewijs is om te kunnen spreken over een reasonable case, en of, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, er een voldoende reëel perspectief is op een succesvolle opsporing en vervolging, die ook nog eens binnen een redelijke termijn zal moeten kunnen worden afgerond(25). In verband hiermee heeft het College van procureurs-generaal Aanwijzingen opgesteld waarin criteria zijn opgenomen om reeds in een vroeg stadium te kunnen bepalen of een aangifte van een internationaal misdrijf in behandeling wordt genomen(26). Kortom, art. IV brengt niet mee dat na een aangifte van een internationaal misdrijf geen ruimte meer zou bestaan om af te wegen of het instellen van een vervolging hier te lande (bewijstechnisch) haalbaar en opportuun is. Ik zie geen reden om aan te nemen dat Verdragsluitende Partijen niet dezelfde beoordelingsvrijheid hebben wanneer zij het wenselijk hebben geacht in bijzondere gevallen de vervolgingsbeslissing elders dan bij het OM te leggen. De inhoud van het klaagschrift geeft geen aanleiding dit onderwerp nader uit te diepen.
2.21. In de nationale wettelijke regeling ligt besloten dat in een gewone strafzaak een negatieve vervolgingsbeslissing van de officier van justitie kan worden onderworpen aan het oordeel van de rechter, namelijk in de beklagprocedure van art. 12 Sv. Tegen het ontbreken van een last van de Kroon of van de Tweede Kamer der Staten-Generaal staat naar Nederlands recht geen beklag open. Voor zover klager bedoelt dat het Genocideverdrag meebrengt dat hij een negatieve vervolgingsbeslissing steeds moet kunnen voorleggen aan een rechter, gaat die klacht niet op. Naar geldend recht heeft degene die aangifte doet geen aanspraak op een vervolging van de verdachte. In dit verband verdient opmerking dat het beweerdelijk ontbreken van een toegang tot de rechter om bescherming van een (burgerlijk) recht te vragen tegen gedragingen van ambtsdragers die zich op hun immuniteit beroepen in een andere context, namelijk art. 6 lid 1 EVRM, aan de orde is geweest in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarvoor is in de eerste plaats noodzakelijk dat de betrokkene kan worden aangemerkt als slachtoffer van een schending van een in het EVRM beschermd recht (het "victim"-vereiste)(27). Indien deze drempel genomen is, acht het EHRM mede van belang of de onschendbaarheid verband houdt met de taak van het parlement:
"Thus, where parliamentary immunity hinders the exercise of the right of access to justice, in determining whether or not a particular measure was proportionate the Court examines whether the impugned acts were connected with the exercise of parliamentary functions in their strict sense."(28)
2.22. Klager is niet aan te merken als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12, in verbinding met art. 13a, Sv(29). Ook beschouwd in een internationaalrechtelijke context kan hij niet worden beschouwd als een 'victim' van genocide. De omstandigheid dat klager degene is die aangifte heeft gedaan van gedragingen van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en Kamerleden, die hij kwalificeert als (deelneming aan) genocide, brengt niet mee dat klager er persoonlijk recht op heeft dat te dezer zake een vervolging wordt ingesteld. Klager heeft in dit verband betoogd dat bij misdaden tegen de menselijkheid iedere burger per definitie belanghebbende is bij vervolging, dus ook hijzelf(30). Dat argument gaat niet op: naar geldend recht is niet voldoende dat de betrokkene enig (indirect) belang bij een vervolging heeft.
2.23. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is. Op die grond kan van oproeping van klager worden afgezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Klager heeft met betrekking tot het gewapende conflict in Irak eerder aangifte gedaan tegen de minister-president: zie HR 7 april 2006 (LJN: AU9736), NJ 2006, 243.
2 Zie art. 12a lid 2 Sv in verbinding met art. 13a Sv.
3 Rapport Commissie van onderzoek besluitvorming Irak, Amsterdam: Boom, 2010. Zie voor het parlementair debat hierover: Kamerstukken II 2009/10, 31 847.
4 Zie onder meer: HR 6 december 1985 (LJN: AD3009), NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998 (LJN: ZC2609), NJ 1998, 549; HR 19 oktober 2007 (LJN: BA8454), NJ 2008, 26 m.nt. EAA, waarop betrekking heeft: EHRM 29 september 2009 (LJN: BK6015), NJ 2010, 306 m.nt. Lawson, EHRC 2009, 129 m.nt. Broeksteeg.
5 Op grond van art. 84 lid 1 Sr worden leden van de Staten-Generaal voor de toepassing van dit wetboek mede beschouwd als 'ambtenaar'.
6 Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, Trb. 1960, 32; Trb. 1966, 179.
7 Zie klagers brief aan de officier van justitie van 28 juli 2009 (blz. 3).
8 Respectievelijk de Rijkswet van 2 juli 1964, Stb. 242, en de wet van 2 juli 1964, Stb. 243.
9 Wet van 19 juni 2003, Stb. 270.
10 Rijkswet van 5 juli 2001, Stb. 343, houdende goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof
11 Klaagschrift 16 november 2009, blz. 2 en 3, nader uitgewerkt op blz. 4 - 12.
12 Zie art. 3 Wet internationale misdrijven.
13 Vgl. HR 8 december 1998 (LJN: ZD1140), NJ 1999, 224; zie ook (punt 1 van) de noot van Y. Buruma onder Hof Amsterdam 21 januari 2009 (LJN: BH0496), NJ 2009, 191.
14 Vgl. E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, Den Haag: Boom 2005, blz. 93-100, telkens met verwijzing naar Noyon/Langemeijer/ Remmelink, Wetboek van Strafrecht, aant. bij art. 44.
15 Zie onder meer: P.M. Dupuy, International Criminal Responsibility of the Individual and International Responsibility of the State, in: A. Cassese, P. Gaeta en J.R.W.D. Jones (red.), The Rome Statute of the International Criminal Court: a commentary, Oxford: Oxford University Press 2002, blz. 1089; W.N. Ferdinandusse, Direct application of international criminal law in national courts, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2006, blz. 91; A. Cassese, International Criminal Law, New York: Oxford University Press 2008, blz. 54; D.D. Ntnanda Nsereko, Genocide: a crime against mankind, in: G. Kirk McDonald en O. Swaak-Goldman (red.), Substantive and procedural aspects of international criminal law: the experience of international and national courts, The Hague: Kluwer Law International 2000, i.h.b. blz. 134. Verder over genocide: R. van Elst en M. Boot-Matthijssen, Wetsvoorstel internationale misdrijven, enkele knelpunten en mogelijke verbeteringen, NJB 2002, i.h.b. blz. 1749; G. Werle, Principles of International Criminal Law, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2005, blz. 188-190.
16 MvT, Kamerstukken II 1961/62, 6613, nr. 3, blz. 1.
17 Integendeel, de Wet internationale misdrijven sluit in artikel 1 aan bij het Wetboek van Strafrecht, met inbegrip van het bijzondere wettelijke begrip 'ambtenaar'.
18 Nota n.a.v. het verslag (Wet internationale misdrijven), Kamerstukken II 2002/03, 28 337, nr. 6, blz. 34.
19 Zie voor Nederland: art. 71 Grondwet; HR 28 juni 2002 (LJN: AE1544), NJ 2002, 577 m.nt. TK.
20 Zie art. 16 Wet internationale misdrijven. In de MvT op de Wet internationale misdrijven wordt aandacht besteed aan deze vorm van immuniteit: Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, blz. 19-23. Bij deze vorm van (volkenrechtelijke) onschendbaarheid kan ter sprake komen of de betrokkene het land bezoekt in zijn officiële hoedanigheid dan wel privé ("in a private capacity"). Het antwoord op die vraag is voor deze vorm van immuniteit in de regel niet beslissend: Int. Gerechtshof 14 februari 2002, nr. 2002/121 (Republiek Congo/België), rov. 55.
21 Zie evenwel: HR 20 april 1999 (LJN: ZD1489), VR 2000, 28, toen een lid van het Europees parlement (in dat geval: vergeefs) bij een verkeersovertreding een beroep deed op zijn parlementaire onschendbaarheid.
22 W.N. Ferdinandusse, Direct application of international criminal law in national courts, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2006, blz. 185-203.
23 In de authentieke Engelse tekst: "Persons committing genocide (...) shall be punished ..."; in de Franse taalversie: "Les personnes ayant commis le génocide (...) seront punies ...".
24 Het voert te ver, dit op deze plaats nader uit te werken; ook in het klaagschrift is dat niet geschied. Zie over dit beginsel onder meer: M. Cherif Bassiouni en Edward M. Wise, Aut Dedere Aut Judicare: The Duty to Extradite or Prosecute in International Law, Dordrecht/Boston/London: Martinus Nijhof Publishers 1995; M. Cherif Bassiouni (red.), International Criminal Law, Martinus Nijhof Publishers, 2008, Volume II, par. 1.2.
25 MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, blz. 35 en 36.
26 Richtlijn van 9 december 2003, Stcrt. 247.
27 Zie over het 'victim'-vereiste: P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwart, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2006, blz. 55-73.
28 EHRM 11 februari 2010 (LJN: BM3665), EHRC 2010, 47 m.nt. Hardt.
29 HR 7 maart 1972 (LJN: AB4014), NJ 1973, 35 m.nt. ALM.
30 Klaagschrift blz. 13; brief klager 3 mei 2010, blz. 2.