1 Vooral ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest.
2 In de doctrine wordt een dergelijk beding wel aangeduid als "Himalaya-clausule".
3 Het arrest is van 30 september 2008. De cassatiedagvaarding is van 29 december 2008.
4 Dan is het dus - zoals in de onderhavige zaak - de derde die een beding uit een overeenkomst waarbij hij geen partij is, tegen (een van) de contractspartijen wil inroepen; zie ook alinea 9.
5 Zie bijvoorbeeld HR 2 oktober 2009, NJ 2009, 478, rov. 4.2.2; HR 24 september 2004, NJ 2008, 587 m.nt. Du Perron, rov. 3.4 en 3.5.
6 De beide gevallen verschillen wel in zoverre, dat in de gevallen van de eerste categorie de aansprakelijk gehouden partij exoneratie had bedongen, en daaraan vaak een zeker vertrouwen meende te mogen ontlenen dat zij aan aansprakelijkheid kon ontkomen; terwijl in gevallen van de tweede categorie de aansprakelijk gehouden partij, die geen exoneratie heeft bedongen, niet in die positie verkeert, en daardoor minder aanspraak kan maken op "vertrouwensbescherming"; zie bijvoorbeeld Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, p. 308. Zoals hierna (in alinea 26) zal blijken, meen ik echter dat in het onderhavige geval vertrouwen van de aansprakelijk gehouden partij op een ten gunste van haar werkend exoneratiebeding, geen rol speelt.
7 Wat deze bepaling betreft krijgt het oordeel van de Hoge Raad krachtige steun in de Parlementaire Geschiedenis, zie Parl. Gesch. Inv. Wet Boeken 3, 5 en 6, Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, 1990, p. 1825 - 1826.
8 Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, nr. 527.
9 Of omgekeerd, zoals ik in alinea 9 hiervóór heb aangenomen.
10 Van de kant van [eiseres], schriftelijke toelichting, alinea 2.10, wordt er op gewezen dat in de literatuur van verschillende kanten andere, en veelal ruimere benaderingen van de onderhavige problematiek zijn verdedigd. Ik stem daarmee in, maar wijs erop dat de literatuur ook onderkent dat deze benaderingen verder gaan dan met de rechtspraak van de Hoge Raad te verenigen is, zie bijvoorbeeld Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, nrs. 528 en 529.
Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het namens [eiseres] gedane beroep op het Duitse recht. Zie hierover overigens de noot van G.J. Scholten in NJ 1969, 249.
Zie voor een uitgebreid overzicht van binnen- en buitenlandse literatuur over "derdenwerking" van overeenkomsten Schoordijk, NJB 2010, p. 1537 e.v.
11 Er is dan geen cumulatieve aansprakelijkheid ten laste van beide, zie bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 181, aant. 17, Oldenhuis en Kolder, AV&S 2009, p. 38 en T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Lankhorst, 2009, art. 6:181, aant. 2. Dat verbaast wel enigszins, nu de vooropgezette bedoeling van de regel van art. 6:181 BW is, dat gelaedeerden de lastige keus tussen verschillende mogelijke aansprakelijken wordt bespaard of vergemakkelijkt. Door de primair op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijke bezitter uit te sluiten plaatst de regeling, zoals de onderhavige zaak illustreert, de benadeelde juist wél voor een lastige keuze.
Het hof is er, intussen, kennelijk van uit gegaan dat de regel van art. 6:181 BW geen cumulatieve aansprakelijkheid toelaat, en tegen dat uitgangspunt wordt in cassatie niet opgekomen. Ik denk dat ik dit punt daarom verder kan laten rusten.
12 Als andere bronnen, die volgens mij echter het hier onderzochte probleem niet nader ophelderen, noem ik: Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 181, aant. 17; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Lonkhorst, 2009, art. 6:181, aant. 2 onder "Opstallen"; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2009, p. 132; Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nr. 192.
13 Parl. Gesch. Boek 6, 1981, p. 746.
14 De rechtspraak die wordt aangehaald bij Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 181, aant. 17, geeft geen eenduidig beeld te zien. In de hier verdedigde zin rechtbank Middelburg 23 juli 2008, rechtspraak.nl LJN BE0211; in andere zin rechtbank Utrecht 16 januari 2008, rechtspraak.nl LJN BC1923.
15 Hiermee wordt verwezen naar de maatstaf voor uitlegging van contractsbedingen die voor het eerst in deze vorm is geformuleerd in HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, rov. 2.
16 Uit vele vindplaatsen noem ik HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, rov. 4.5, waar wij lezen: "De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen."
17 Overigens: niet alle omstandigheden waarnaar Middel II onder 1 verwijst, zijn ook werkelijk terug te vinden in de stellingen waarnaar de voetnoten bij het middelonderdeel verwijzen. Zo heb ik t.a.p. geen concrete stelling aangetroffen die ertoe strekte dat Edco ervan op de hoogte was dat de opslaghal aan [eiseres] toebehoorde of dat [eiseres] de opslaghal (in concernverband) aan [A] ter beschikking stelde (subalinea (v) van Middel II, onderdeel 1).
18 Rov. 4.14 en 4.15.
19 Zie wederom de Parl. Gesch. Inv. Wet Boeken 3, 5 en 6, Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, 1990, p. 1825 - 1826.
20 Schriftelijke toelichting, alinea 2.3.