ECLI:NL:PHR:2010:BM6770

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01582/07 Hs
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling wegens poging tot inbraak en diefstal met geuridentificatieproef

In deze zaak gaat het om een herzieningsaanvraag van de aanvrager, die eerder door het Gerechtshof te Arnhem is veroordeeld voor poging tot diefstal en diefstal. De veroordeling vond plaats op 6 februari 2001, waarbij de aanvrager een werkstraf van 180 uren kreeg opgelegd, later omgezet in een gevangenisstraf van vier maanden. De herzieningsaanvraag is ingediend door mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam, en steunt op de stelling dat de veroordeling niet zou zijn uitgesproken indien de rechter op de hoogte was geweest van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproef die in de zaak is uitgevoerd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 7 december 1999 vond er een poging tot inbraak plaats in een bedrijfspand in Emmeloord, waarbij de aanvrager kort na de inbraak in de omgeving werd aangehouden. Hij bevestigde dat zijn auto, die in de buurt van de plaats delict was aangetroffen, van hem was. Daarnaast werd op 1 december 1999 een inbraak in hetzelfde bedrijfspand gepleegd, waarbij een laptop werd gestolen. Deze laptop werd later bij de aanvrager aangetroffen.

De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat geuridentificatieproeven die door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland zijn uitgevoerd, vaak niet als betrouwbaar kunnen worden beschouwd. Dit is relevant voor de onderhavige zaak, omdat de geuridentificatieproef die in deze zaak is uitgevoerd, mogelijk niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd. De Hoge Raad concludeert dat, indien de rechter bekend was geweest met deze onregelmatigheid, het resultaat van de geuridentificatieproef niet als bewijs had mogen dienen.

De Hoge Raad heeft de herzieningsaanvraag ongegrond verklaard, maar benadrukt dat het bewijs in deze zaak moet worden beoordeeld in het licht van de beschikbare bewijsmaterialen, zonder de geuridentificatieproef. De conclusie van de Hoge Raad is dat er onvoldoende bewijs is om de aanvrager vrij te spreken, ondanks de twijfels over de geuridentificatieproef.

Conclusie

Nr. 01582/07 Hs
Mr. Fokkens
Zitting 1 juni 2010
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft aanvrager bij onherroepelijk arrest van 6 februari 2001 wegens 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak ", veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren. Bij beslissing van 10 december 2002 is deze straf omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam.
3. De aanvrage steunt op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van aanvrager ter zake van de tenlastegelegde feiten indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van een in deze zaak uitgevoerde geuridentificatieproef.
4. De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.(1) De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken. In de onderhavige zaak zijn door genoemde geurhondendienst op 12 januari 2000 twee geuridentificatieproeven gehouden.
5. Het Hof heeft volstaan met een verkort arrest. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken een proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Het voorgaande brengt mee dat nu geen arrest voorhanden is waarin de bewijsvoering is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, aanvrager zou hebben vrijgesproken.
6. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid:
(I) Ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde poging tot inbraak:
a. In de nacht van 7 december 1999 heeft er een poging tot inbraak plaatsgevonden in het bedrijfspand [A] gelegen aan de [a-straat 1-2] te Emmeloord;(2)
b. De aanvrager is korte tijd na de inbraak in de directe omgeving van de plaats delict aangehouden;(3)
c. De aanvrager bevestigt dat hij eigenaar is van de personenauto, merk Volkswagen Golf voorzien van kenteken [AA-00-BB] die in de directe omgeving van de plaats delict is aangetroffen.(4) Deze personenauto is samen met een andere personenauto, merk Opel Vectra voorzien van kenteken [CC-00-DD], aangetroffen aan het Achterom, een straat gelegen direct achter de Lange Nering. De auto's vielen op omdat ze in verboden rijrichting stonden, vermoedelijk om snel weg te rijden. De Opel Vectra stond als gestolen vermeld;(5)
d. De aanvrager bekent tegenover verbalisanten nadat zijn verhoor op woensdag 15 december 1999 is afgesloten betrokkenheid bij de poging tot diefstal genoemd in feit 1. De verbalisanten hebben dat in een afzonderlijk proces-verbaal gerelateerd;(6)
e. Er is een positieve geuridentificatieproef afgenomen. Door deze geurproef wordt de aanvrager gekoppeld aan de schroevendraaier waarmee de Opel Vectra voorzien van kenteken [CC-00-DD] vermoedelijk is ontvreemd.(7)
(II) Ten aanzien van de onder 2 bewezenverklaarde diefstal:
a. In de nacht van 1 december 1999 heeft er een inbraak plaatsgevonden in het bedrijfspand [A] gelegen aan de [a-straat 1-2] te Emmeloord;(8)
b. Bij een huiszoeking in de woning van de aanvrager is een laptop van het merk Sony, type PGC-N505X, aangetroffen welke was voorzien van serienummer [001].(9) Deze laptop komt qua model en serienummer overeen met de laptop die bij de inbraak is weggenomen.(10) Daarnaast was de laptop voorzien van een beveiligingslabel dat is losgescheurd tijdens de inbraak. Sporenonderzoek heeft uitgewezen dat de restanten van het beveiligingslabel op de bij de aanvrager aangetroffen laptop en het beveiligingslabel dat is achtergebleven in de vitrine voor de scheiding een geheel hebben gevormd;(11)
c. Er is een positieve geuridentificatieproef afgenomen die de aanvrager koppelt aan de scartstekker die aan de weggenomen laptop heeft vastgezeten en tijdens de inbraak is losgetrokken;(12)
d. Aanvrager heeft over de wijze waarop hij aan de laptop was gekomen op donderdag 9 december 1999 verklaard dat hij op de achterbank van zijn auto een tas heeft aangetroffen nadat hij zijn auto aan een Surinaamse jongen genaamd [betrokkene 1] had uitgeleend. Zonder in deze tas te kijken heeft aanvrager deze in zijn slaapkamer gelegd. Aanvrager stelt dat de laptop in deze tas gezeten moet hebben omdat hij daarvoor geen laptop in zijn kamer had staan.(13) Vervolgens heeft aanvrager op woensdag 15 december 1999 verklaard dat hij de in zijn woning aangetroffen laptop had gekregen van de derde persoon waarmee hij het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft gepleegd.(14)
7. Voor wat betreft feit 1 houdt het dossier naast de positieve geuridentificatieproef voldoende bewijsmateriaal in om tot een bewezenverklaring te komen. De aanvrager is kort na de inbraak in de directe omgeving van de plaats delict aangehouden en heeft zijn betrokkenheid bij de betreffende poging tot inbraak toegegeven.
Daarom is geen sprake van het ernstige vermoeden dat het Hof, ware het op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592, rov. 5.3.2).
8. Voor wat betreft feit 2 twijfel ik of uit het bewijsmateriaal met voldoende mate van aannemelijkheid kan volgen dat aanvrager daadwerkelijk bij de inbraak in de nacht van 1 december 1999 in het bedrijf [A] te Emmeloord betrokken is geweest. Die betrokkenheid wordt aannemelijk omdat de bij die inbraak enkele dagen tevoren gestolen laptop in zijn kamer aangetroffen is, en hij gelet op zijn verschillende verklaringen kennelijk geen aannemelijke verklaring kan of wil geven over de vraag hoe deze in zijn bezit is gekomen. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Hof ook zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 2 had kunnen komen.
Hoewel het bewijs mager is, meen ik dat onder die omstandigheden niet het ernstige vermoeden rijst dat het Hof ware het op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592, rov. 5.3.2).
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591.
2 Zie het proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer 1999056406-4.
3 Zie het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 1999056406-1.
4 Zie het proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-8 en proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-22.
5 Zie het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 1999056406-1.
6 Zie het proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-30.
7 Zie het proces-verbaal geuridentificatieproef, proces-verbaalnummer 13.12.99.15.45.[...].
8 Zie het proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer 1999055507-2.
9 Zie het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 1999056406-18.
10 Zie het proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-12.
11 Zie het proces-verbaal sporenonderzoek, proces-verbaalnummer 1999055507TR447.
12 Zie het proces-verbaal sporenonderzoek, proces-verbaalnummer 1999055507TR447 en het proces-verbaal geuridentificatieproef, proces-verbaalnummer 12.01.00.11.10.[...].
13 Zie het proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-22.
14 Zie het proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 1999056406-30.