1 Ontleend aan rov. 3.1 - 3.6 en rov. 4.9.2.4 van de bestreden beschikking, hier verkort weergegeven.
2 Rov. 4.9.2.1, in cassatie niet bestreden.
3 Zie de eindbeschikking van de rechtbank, blz. 1-2. Voor een uitgebreide opgave van de wederzijdse (vermeerderde) verzoeken in eerste aanleg: zie rov. 3.8 van de beschikking van het hof.
4 Zie rov. 2.1 van de bestreden beschikking.
5 Het subsidiaire verzoek, door het hof in rov. 2.1 samengevat onder X, kan in deze conclusie onbesproken blijven.
6 Op 13 april 2009 viel Tweede Paasdag; zie art. 1 en 3 Algemene termijnenwet.
7 Op verzoek van de man heeft het hof bij beslissing van 17 februari 2009 bepaald dat van de tussenbeschikking cassatieberoep kan worden ingesteld voordat de eindbeschikking is gegeven (zie art. 401a, lid 2, in verbinding met art. 426, lid 4, Rv).
8 Rov. 4.9.1. Het Haviltexcriterium is ontleend aan HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
9 Aldus HR 6 oktober 2006, reeds aangehaald, rov. 3.4.
10 Zie over de toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden, onder meer: HR 28 november 2003 (LJN: AK3697), NJ 2004, 116; HR 6 oktober 2006 (LJN: AX8847), NJ 2008, 565 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 4 mei 2007 (LJN: BA1564), NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink; T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 2005, 6642, blz. 862 - 868; J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden, WPNR 2007, 6709, blz. 338 - 397; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden (2008), blz. 136 - 138.
11 Zie, in een ander verband: HR 20 februari 2004 (LJN: AO1427), NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron en HR 17 september 2004 (LJN: AO8198), NJ 2005, 169 m.nt. HJS.
12 Vgl. Asser-Hartkamp en Sieburgh, 6-III* (2010), nr. 363; R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), blz. 39 en de in voetnoot 111 vermelde jurisprudentie, met name: HR 27 november 1992, NJ 1993, 273, m.nt. PAS.
13 In rov. 4.9.1.5 gaat het hof ervan uit dat de man later, "op enig moment", salaris is gaan krijgen uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [A] B.V.
14 Een inbreng "anders dan in geld", als bedoeld in art. 2:191a en 2:191b BW.
15 Voor welke waarde die aanbreng is geschied, is overigens niet duidelijk: zie rov. 4.9.2.6.
16 Zie nader over aandelen en periodiek verrekenbeding: L.H.M. Zonnenberg, Het verrekenbeding (2009), hfdst. 8, in het bijzonder blz. 298 - 300, C.A. Kraan m.m.v. Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht (2008), blz. 266 - 267, Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), blz. 560 - 567, J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, in: Yin - Yang (Van Mourikbundel, 2000), blz. 121 - 134.
17 Prod. 21 bij akte van 23 oktober 2007.
18 Aangezien de vrouw niet beschikte over jaarstukken van deze vennootschappen per ultimo 2006, noemde zij voorlopig de bedragen per ultimo 2005, te weten € 269.177,- resp. € 107.705,-, tezamen € 376.882,- (zie de "reactie op verweerschrift in appel", blz. 10).
19 Verweerschrift in hoger beroep, blz. 17-18. In zijn "nadere reactie" (blz. 7-8) handhaafde de man zijn standpunt dat de fiscale waardering niets zegt over de pensioenaanspraken die ten opzichte van de pensioentoezegger bestaan.
20 HR 5 april 2002 (LJN: AD7113), NJ 2002, 366 m.nt. WMK.
21 HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686 m.nt. WMK, rov. 3.5.
22 Zie daarover: HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395 m.nt. JdB.
23 Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, blz. 6-7.
24 Vgl. Vakstudie, artikelsgewijs commentaar op de Wet vennootschapsbelasting 1969, aant. 33.1.1 en 33.1.6 op art. 3.25 Wet IB 2001. De artikelen over de bepaling van winst uit de Wet Inkomstenbelasting 2001 zijn op grond van art. 8 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 voor het merendeel ook van toepassing op de heffing van vennootschapsbelasting.
25 In dit geval hing het aangaan van de lijfrenteovereenkomst kennelijk samen met de inbreng van de fiscale oudedagsreserve, die de man had opgebouwd in de vennootschap onder firma.
26 Zie over dit onderwerp: L.C.J. Vet, Waardering van een gerichte lijfrente, WFR 2007 (6719), blz. 514 - 518.
27 V-N 1994/3759, m.nt. red.
28 Fiscaal wordt onderscheid gemaakt tussen `zuivere' lijfrente en `gerichte' lijfrente. Bij een zuivere lijfrente staan de hoogte van het periodiek uit te betalen bedrag en de persoon, van wiens leven de uitkering afhankelijk zal zijn, bij het aangaan van de overeenkomst vast. Bij een `gerichte' lijfrente staat van meet af vast van wiens leven de uitkering afhankelijk zal zijn, maar is de hoogte van de uitkering nog niet bekend: de lijfrentetermijn wordt eerst op de overeengekomen datum van ingang van het pensioen bepaald door de lijfrente, die dan voor het in de overeenkomst bepaalde kapitaal kan worden aangekocht bij een levensverzekeringmaatschappij. (Daarnaast bestaat nog het begrip `kapitaalverzekering met lijfrenteclausule', dat in deze zaak geen bespreking behoeft). Zie over het begrip `gerichte lijfrente': G.J.B. Dietvorst en A.E.M. van Osch, Lijfrenten (2003), blz. 52 - 54; L.C.J. Vet, WFR 2007 blz. 514 - 518, reeds aangehaald; R.E.C.M. Niessen, Levensverzekering en fiscus (1997), blz. 118; Vakstudie, artikelsgewijs commentaar op de Wet vennootschapsbelasting 1969, winstartikelen Wet IB 2001 (door artikel 8 van toepassing verklaard voor Wet Vpb 1969), aant. 33.1.3 op art. 3.25 Wet IB 2001.
29 BNB 2000/275 m.nt. Hoogendoorn; V-N 2000/30.7. Zie tevens: HR 20 juli 2000 (LJN: AA6595) BNB 2001/2, m.nt. R.J. de Vries, V-N 2000/36.10 m.nt. red.
30 LJN: AI0416, BNB 2004/163, m.nt. P.H.J. Essers.
31 HR 9 april 2010, LJN: BJ5176, rov. 3.3.1.
32 MvT, Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 9.
33 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 123. Zie tevens de in voetnoot 7 van het verweerschrift in cassatie vermelde uitspraken: HR 27 november 1987, NJ 1988, 294, m.nt. WHH, HR 30 juni 1989, NJ 1989, 823, HR 27 maart 1998, NJ 1998, 552, en HR 30 oktober 1999, NJ 1999, 102.
34 Zie rov. 30 Rb.
35 Zie de beschikking van de rechtbank, blz. 2, en rov. 3.8 onder d, van de beschikking van het hof, in verbinding met de op 27 december 2006 ter griffie van de rechtbank ingekomen akte van de vrouw, punt 31.
36 HR 18 oktober 2002 (LJN: AE5804), NJ 2003, 345 m.nt. Th.M. de Boer, door het hof aangehaald.