ECLI:NL:PHR:2010:BL4089

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00281
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging voor opname in psychiatrische inrichting en verblijf voor de duur van zes maanden

In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank te Amsterdam op 19 oktober 2009 een voorlopige machtiging verleend voor de opname van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden. De betrokkene heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld, maar er is geen verweer gevoerd in cassatie. De eerste klacht, middel I, stelt dat de geneeskundige verklaring van 22 september 2009 niet voldoet aan de wettelijke vereisten. De verklaring vermeldt dat de onderzoekende psychiater de behandelend psychiater [betrokkene 1] heeft geraadpleegd, maar de betrokkene heeft gesteld dat zij nooit door [betrokkene 1] is behandeld of onderzocht. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht feitelijke grondslag mist, omdat er geen bewijs is dat dit standpunt door de betrokkene bij de rechtbank is ingebracht. Bovendien is de beschikking van de rechtbank gebaseerd op de resultaten van het psychiatrisch onderzoek door [betrokkene 2], die de geneeskundige verklaring heeft ondertekend. De tweede klacht, middel II, betreft de verplichting van de psychiaters om de betrokkene te informeren over het onderzoek. Ook deze klacht faalt, omdat er geen verweer is gevoerd in de procedure bij de rechtbank en de rechtbank voldoende heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] voldoende moeite heeft gedaan om de betrokkene te informeren. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

10/00281
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 12 februari 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
1. Deze Bopz-zaak leent zich voor een verkorte conclusie. Bij beschikking van 19 oktober 2009 heeft de rechtbank te Amsterdam een voorlopige machtiging verleend om verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven voor de duur van zes maanden. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Middel I klaagt dat rechtens onjuist is dat, althans onbegrijpelijk is waarom, de rechtbank de machtiging heeft verleend hoewel de geneeskundige verklaring van 22 september 2009 niet aan de wettelijke voorschriften voldoet. Die verklaring vermeldt dat de onderzoekende psychiater de behandelend psychiater [betrokkene 1] heeft geraadpleegd. Volgens het middel heeft betrokkene gesteld dat zij nooit bij [betrokkene 1] in behandeling is geweest, noch door haar is onderzocht. Daarom had de onderzoekend psychiater niet mogen volstaan met het enkele noemen van [betrokkene 1] als behandelend psychiater zonder verdere motivering van de behandeling die heeft plaatsgevonden.
3. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat uit niets - ook niet uit het proces-verbaal van de zitting - blijkt dat door of namens betrokkene bij de rechtbank dit standpunt naar voren is gebracht. Bovendien mist betrokkene belang bij deze klacht, omdat de beschikking van de rechtbank is gebaseerd op de resultaten van het psychiatrisch onderzoek door [betrokkene 2], die de geneeskundige verklaring heeft ondertekend, en op de ter zitting van haar verkregen aanvullende informatie. Volgens de geneeskundige verklaring heeft [betrokkene 2] inlichtingen ingewonnen bij de psychiater [betrokkene 1]. Deze had de collegiale brief van 24 augustus 2009 (aanvraag beoordeling voor het verkrijgen van een voorlopige machtiging) medeondertekend. Zelfs indien [betrokkene 1] in de geneeskundige verklaring ten onrechte door [betrokkene 2] zou zijn aangeduid als behandelend psychiater van betrokkene - dit vergt een onderzoek naar de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is -, zou geen rechtsregel de rechtbank beletten haar beslissing mede te gronden op de geneeskundige verklaring en de aanvullende informatie van [betrokkene 2]. Tot nadere motivering op dit punt was de rechtbank niet gehouden. Middel I faalt.
4. Middel II klaagt dat onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, dat de rechtbank de machtiging heeft verleend hoewel noch [betrokkene 1] noch [betrokkene 2] heeft voldaan aan de in art. 7:448 in verbinding met art. 7:464 BW neergelegde verplichting tot het informeren van de patiënt over het onderzoek met het oog op de geneeskundige verklaring.
5. Ook deze klacht stuit af op het feit dat een daartoe strekkend verweer niet is gevoerd in de procedure bij de rechtbank. Ook inhoudelijk faalt de klacht. Het middel kiest tot uitgangspunt dat ook bij handelingen op het gebied van de geneeskunst anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst een arts ingevolge het bepaalde in art. 7:448, leden 1 en 2, in verbinding met art. 7:464, lid 1, BW gehouden is de patiënt op een duidelijke wijze, desgevraagd schriftelijk, in te lichten over het voorgenomen onderzoek(1). Het handelen van [betrokkene 1] stond in dit geding niet ter beoordeling van de rechtbank. Voor wat betreft het psychiatrisch onderzoek van [betrokkene 2], heeft de rechtbank op grond van (blz. 6 van) de geneeskundige verklaring tot het oordeel kunnen komen dat deze arts voldoende moeite heeft gedaan om te trachten betrokkene met informatie over het voorgenomen onderzoek te bereiken. Betrokkene weigerde blijkbaar medewerking aan het psychiatrisch onderzoek. Middel II faalt. Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
6. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie onder meer: HR 9 januari 1998 (LJN: ZC2538), NJ 1998, 456 m.nt. F.C.B. van Wijmen en HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717. Zie voorts: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. C.2.2 op art. 5 (W. Dijkers). De problemen als gevolg van de geleidelijk uitgebreide inwerkingtreding van art. 7:464 BW kunnen m.i. in deze zaak onbesproken blijven.