Nr. 07/11918
Mr. Machielse
Zitting 2 februari 2010
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 12 februari 2007 vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.(2)
2. Mr. M.C. Weel, Advocaat-Generaal bij het gerechtshof, heeft cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Het middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans de vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.1. Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 16 april 2003 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of/in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (van een materiaal bevattende) THC (AM, lees: tetrahydrocannabinol) en/of een preparaat, dat hennephars bevat, niet zijnde een vast mengsel, zoals omschreven op lijst II onderdeel B van de Opiumwet en/of hennepolie, zijnde THC en/of een preparaat, dat hennephars bevat, niet zijnde een vast mengsel, zoals omschreven op lijst II onderdeel B van de Opiumwet en/of hennepolie (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2. In de tenlastegelegde periode was tetrahydrocannabinol als substantie op de Lijst I bij de Opiumwet vermeld. Daarnaast noemde Lijst I
"Elk preparaat, dat hennephars bevat, met uitzondering van vaste mengsels, omschreven op lijst II, onderdeel B".
Lijst II noemde tot 17 maart 2003 in onderdeel B:
"Hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
Gebruikelijke vaste mengsels van hennephars en plantaardige elementen van hennep (zoals hashish, esrar, chiras en djamba), waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd."
Op 17 maart 2003 trad de Wet van 6 december 2002, Stb. 2002, 623 in werking, hetgeen gevolgen had voor de inhoud van Lijst I en II. Tetrahydrocannabinol maakte nog steeds deel uit van de opsomming van Lijst I. De verwijzing naar elk preparaat dat hennephars bevat werd geschrapt.
Lijst II vermeldde sindsdien:
"- hasjiesjeen gebruikelijk vast mengsel van de afgescheiden hars verkregen van planten van het geslacht Cannabis (hennep), met plantaardige elementen van deze planten
- hennepelk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden".
3.3. Het hof heeft de vrijspraak van de volgende uitgebreide motivering voorzien:
"Het hof acht - op grond van de tweede verklaring van [betrokkene 1] en de eerste verklaring van [betrokkene 2], afgelegd op 17 april 2003 tegenover de politie, de verklaringen van [Verdachte] van 16 en 17 april 2003, het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 28 oktober 2003, de op pagina 6 van het strafdossier opgenomen beslaglijst, het stam proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] van 29 oktober 2003 en de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 20 juli 2003 - bewezen dat de verdachte zich in de ten laste gelegde periode, met anderen, bezig heeft gehouden met het bereiden en aanwezig hebben van een door een specifiek productieproces, de zogenaamde Ice-o-lator-methode, uit hennepbladeren verkregen eindproduct dat een zeer hoog tetrahydrocannabinol (THC)-gehalte bevat.
Het hof acht echter niet bewezen dat dit een middel is dat kan worden aangemerkt als een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hierboven bedoelde, aangetroffen eindproduct is in beslag genomen en voor onderzoek opgestuurd naar het NFI en is aldaar onderzocht. In de rapportage die op 20 juli 2003 is opgemaakt door drs. Van der Laan van het NFI is geconcludeerd dat het onderzochte materiaal een ongebruikelijk, uitzonderlijk hoog THC-gehalte bevat. Voorts is gesteld dat het onderzochte materiaal - gelet op de samenstelling van dat materiaal - vergelijkbaar is met hennepolie, vermeld op lijst I, maar dat het niet voldoet aan de omschrijving van hennepolie in de Opiumwet, gelet op het vermoedelijke proces van bereiding. In de rapportage is voorts geconcludeerd dat het onderzochte materiaal evenmin voldoet aan de omschrijving van hash, vermeld op lijst II van de Opiumwet, nu vanwege het zeer hoge THC-gehalte geen sprake is van een gebruikelijk vast mengsel.
In een rapportage van 10 november 2005, opgemaakt door dr. Huizer, apotheker, werkzaam bij het NFI, is aan de hand van de kenmerken van het onderzochte materiaal nader toegelicht op grond waarvan dat materiaal, gelet op de achtergrond van de wijziging van de Opiumwet in 1976, in de rapportage van het NFI van 20 juli 2003 is omschreven als een middel dat THC bevat en niet als hash.
Daarbij is aangegeven dat de ongebruikelijke aard van het materiaal en het onaanvaardbare risico dat het product op grond van zijn samenstelling met zich kan brengen daarvoor bepalend zijn geweest.
In een faxbericht van 25 januari 2007 heeft dr. Huizer voornoemd meegedeeld dat, gelet op de wijziging van de Opiumwet met ingang van 17 maart 2003, de conclusie aldus dient te worden begrepen dat tevens sprake is van een preparaat dat hennephars bevat, zoals vermeld op lijst I van de Opiumwet, waarop de uitzondering niet van toepassing is aangezien het hier een ongebruikelijk mengsel betreft.
Dr. Huizer voornoemd heeft ter terechtzitting van het hof op 29 januari 2007, gehoord als deskundige, onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat het onderzochte onderzoeksmateriaal bekend staat als verkregen op basis van de Ice-o-lator-methode en dat dit product binnen zijn (kleine) beroepsgroep niet éénduidig wordt gekarakteriseerd. Huizer heeft verklaard dat het product, afhankelijk van de uitleg die men aan de term "extractie" geeft, voldoet aan de omschrijving van hasholie, maar dat het hem tevens bekend is dat een collega-apotheker in Amsterdam het product verkregen door middel van de Ice-o-lator-methode (hierna te noemen: onderhavig concentraat) duidt als hash.
In de farmacologie en chemie is gebruikelijk dat onder de term "olie" een vloeibare substantie wordt verstaan, doch de delictsomschrijving van hasholie dwingt niet tot de conclusie dat het een vloeistof dient te betreffen, zo verklaarde Huizer.
Op grond van hetgeen deskundige Huizer ter terechtzitting heeft verklaard stelt het hof vast dat het door de verdachte vervaardigde onderhavig concentraat niet (zonder meer) kan worden aangemerkt als een middel van lijst I.
Het hof overweegt daarbij dat in 1976 een ingrijpende wijziging van de Opiumwet heeft plaatsgevonden. Daarbij is, mede naar aanleiding van het door de werkgroep Verdovende Middelen uitgebrachte rapport, het zogenaamde rapport Baan, de risicogedachte centraal gesteld in de nieuwe Opiumwet. Op basis van de kans op het ontstaan van schadelijke gevolgen heeft de wet onderscheid gemaakt tussen drugs met een onaanvaardbaar risico enerzijds en hennepprodukten anderzijds. Dat onderscheid is destijds gebaseerd op de toenmalige kennis en stand van de wetenschap.
Op lijst I staan de middelen waarvan het gebruik een zogenaamd onaanvaardbaar risico oplevert, waaronder heroïne, cocaïne, hasholie en (vanaf 17 maart 2003)(3) THC, en op lijst II staan uitsluitend de vaste bestanddelen van de cannabisplant, inmiddels aangevuld met substanties die voorkomen op de lijsten III en IV van het Verdrag inzake psychotrope stoffen.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp Opiumwet 1976 blijkt het volgende:
De op lijst II geplaatste producten van hennep zijn zodanig omschreven dat zij beperkt worden tot die hennepproducten welke, zolang hier te lande een opiumwetgeving heeft gegolden, als zodanig bekend zijn. De nog slechts sinds enkele jaren voorkomende hasholie wordt niet onder het regime van de overige hennepproducten gebracht, omdat dit product zeer hoge concentraties van werkzame bestanddelen, waaronder tetrahydrocannabinol, kan bevatten. De daardoor aan het gebruik klevende risico's moeten als onaanvaardbaar worden beoordeeld.
De hasholie die wordt verkregen door de grondstof (hashish en hennep) met een organisch oplosmiddel (alcohol, aceton en dergelijke) uit te trekken, bestaat meestal in de vorm van een stroperige vloeistof. Er zijn echter ook extracten aangetroffen, die vrijwel vast waren. Tussen deze extracten (op lijst I vermeld als 'elk preparaat dat hennephars bevat') en de hennepproducten, voorkomende op lijst II, bestaat dit onderscheid dat in de op lijst II gebrachte producten botanische fragmenten van de hennepplant aanwezig zijn, wat bij hashish altijd en bij hash-olie, die zorgvuldig gefilterd is, niet het geval is.
Bovendien mogen in de op lijst II geplaatste producten behalve hennephars en botanische fragmenten van de hennepplant geen andere substanties voorkomen. Onder die laatste substanties vallen onder meer de eerder genoemde oplosmiddelen, als restant na verdamping achtergebleven in de hasholie.
Met betrekking tot hennepproducten die voorkomen op lijst II wordt in het wetsontwerp geen onderscheid gemaakt naar gelang het THC-gehalte, daar het ondoenlijk is dit gehalte bij de opsporing vast te stellen.
Het hof overweegt dat de wetgever in beide lijsten van de Opiumwet noodzakelijkerwijs een bepaalde omschrijving van een uit hennep verkregen verdovend middel of product heeft moeten vastleggen, omwille van de rechtszekerheid.
Bij de teelt en ontwikkeling van de hennepplant is in de loop der jaren sprake van een dusdanige rasveredeling dat het gebruikelijke (lijst II-)product daarvan thans een beduidend hoger THC-gehalte heeft dan ten tijde van de wijziging van de Opiumwet in 1976 het geval is geweest. Op basis van een onderzoeksrapportage van het Trimbosinstituut van augustus 2006 kan worden gesteld dat het THC-gehalte van hennepproducten van lijst II van de Opiumwet zich thans ruim bevindt binnen de marge die in 1976 voor de wetgever aanleiding is geweest om hennepolie aan te merken als een lijst I product.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over het onderzoek naar de gezondheidseffecten van cannabis met een hoog THC-gehalte aan de Tweede Kamer doen toekomen. Hij vermeldt daarin als consequenties van de onderzoeksresultaten dat ook bij veel hogere THC-concentraties dan tot voor kort is onderzocht, sprake blijkt van een dosis-effect relatie met betrekking tot de lichamelijke en psycho-motore effecten. De effecten op de gezondheid die uit dit RIVM-onderzoek naar voren komen acht de minister vooralsnog niet dermate ernstig dat ze tot een ander wettelijk regime voor cannabis nopen, vergelijkbaar met dat voor harddrugs.
Ook informatie uit andere bronnen geeft daar weinig aanleiding toe.
Op grond van de door het NFI uitgebrachte rapportage staat vast dat het onderhavige concentraat de werkzame stof THC bevat. THC is vermeld op lijst I van de Opiumwet (zowel vóór als vanaf 17 maart 2003). Beoordeeld dient te worden of het onderhavige concentraat niettemin is te rangschikken onder lijst II van de Opiumwet omdat het voldoet aan de omschrijving van hasjiesj (omschreven in lijst II van de Opiumwet als een gebruikelijk vast mengsel van de afgescheiden hars verkregen van planten van het geslacht Cannabis (hennep), met plantaardige elementen van deze planten) c.q. (ten aanzien van de periode vóór 17 maart 2003) de omschrijving "een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (zoals hashish, esrar, chiras en djrambe), waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd". In dat geval is het concentraat te rangschikken onder lijst II van de Opiumwet, tenzij het concentraat (ten aanzien van de periode vanaf 17 maart 2003) voldoet aan de omschrijving van hennepolie, vermeld op lijst I van de Opiumwet.
Ten aanzien van de vraag of het onderhavige concentraat kan worden aangemerkt als een gebruikelijk vast mengsel in de zin van lijst II van de Opiumwet (zowel vóór als vanaf 17 maart 2003), is het hof van oordeel dat het feit dat het onderhavige concentraat een hoog THC-gehalte bevat, op zich niet leidt tot de conclusie dat niet meer gesproken kan worden van een gebruikelijk vast mengsel als bedoeld in lijst II van de Opiumwet.
Daarbij slaat het hof ook acht op de zogenaamde cannabisbrief die door het Ministerie van VWS in april 2004 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is verzonden, waarin staat dat het kabinet, indien uit onderzoek blijkt dat het gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte leidt tot ernstige gezondheidsrisico's, zich zal bezinnen op de consequenties voor het bestuursrechtelijk en strafrechtelijk beleid, hetgeen kan inhouden plaatsing van cannabissoorten met een zeer hoog THC-gehalte op lijst I.
Voorts heeft het hof hierbij gelet op een publicatie van Jellinek van 27 april 2004, waarin staat dat diverse deskundigen in april 2004 hebben verklaard dat het gebruik van producten met een verhoogd THC-gehalte uitsluitend een licht verhoogd risico kan vormen voor onervaren gebruikers en een publicatie van Jellinek van 2 maart 2005, waarin staat dat er nog steeds geen wetenschappelijke aanwijzingen zijn voor een dusdanig verhoogd risico van cannabis met een hoog THC-gehalte dat dit gelijkgesteld kan worden met een harddrug.
In het op 18 mei 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden jaarverslag van het Ministerie van VWS, staat dat het nog niet bekend is of het gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte meer risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en dat het RIVM daar een onderzoek naar heeft ingesteld, waarvan de eerste resultaten eind 2005 worden verwacht.
Nu met betrekking tot cannabisproducten met een hoog THC-gehalte de overheid vooralsnog geen aanleiding heeft gezien ten aanzien van dergelijke producten bestuursrechtelijk, dan wel strafrechtelijk maatregelen te treffen, ziet het hof geen aanleiding op grond van het THC-gehalte te oordelen dat het onderhavige concentraat niet als een gebruikelijk vast mengsel is te beschouwen. Het feit dat het NFI ook een afwijkende microscopische samenstelling van het onderhavige concentraat ten opzichte van de tot voor kort aangeboden mengsels constateert, is voor het hof evenmin aanleiding te oordelen dat het hier geen gebruikelijk vast mengsel als bedoeld in lijst II van de Opiumwet betreft.
Uit het feit dat ook deskundigen verdeeld zijn over de vraag of concentraten als de onderhavige kunnen worden aangemerkt als hasjiesj, leidt het hof af dat de aangetroffen afwijkingen dermate gering zijn dat concentraten als het onderhavige kunnen worden aangemerkt als een gebruikelijk vast mengsel als bedoeld in lijst II van de Opiumwet.
Tenslotte dient nog beantwoord te worden de vraag of het concentraat is aan te merken als hennepolie, zoals omschreven op lijst I van de Opiumwet. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de rapportage van deskundige Van der Laan is op te maken dat het in beslag genomen product weliswaar een concentraat is, doch gelet op de bereidingswijze niet voldoet aan de omschrijving van hennepolie als opgenomen in de Opiumwet.
Uit het verhoor van de deskundige Huizer ter zitting begrijpt het hof dat het onderhavige concentraat voldoet aan de omschrijving van hennepolie indien men de term extractie ruim uitlegt. Het hof begrijpt daaruit dat het concentraat niet aan de omschrijving voldoet indien men de term extractie uitlegt in engere zin zoals in de chemie en farmacologie gebruikelijk is. Het hof leidt voorts uit de opzet van de lijsten I en II van de Opiumwet af dat de wetgever bij de nadere omschrijving heeft gestreefd naar een wetenschappelijke omschrijving van de bedoelde stoffen. Daarbij past niet een ruime uitleg van de term extractie. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het onderhavige concentraat niet door extractie is verkregen en om die reden niet voldoet aan de omschrijving van hennepolie als vermeld op lijst I van de Opiumwet.
Het onderhavige concentraat valt op grond van het bovenstaande niet onder lijst I van de Opiumwet."
3.4. Het voorgestelde middel wordt ingeleid met een overzicht van de wijzigingen in de samenstelling van de Lijsten behorende bij de Opiumwet en valt vervolgens in twee onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel stelt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door aan de hand van een verkeerde maatstaf vast te stellen dat de aangetroffen stof een 'gebruikelijk vast mengsel' is. Kennelijk is de steller van het middel van oordeel dat een vergelijking van de samenstelling van het aangetroffen concentraat met de samenstelling van hasjiesj geen toereikende grondslag kan vormen om het concentraat als een 'gebruikelijk vast mengsel' als bedoeld in Lijst II behorende bij de Opiumwet aan te merken. Maar hoe volgens de steller van het middel dan moet worden vastgesteld of er sprake is van een preparaat dat tetrahydrocannabinol bevat (Lijst I) dan wel van een 'gebruikelijk vast mengsel' (Lijst II) wordt mij niet duidelijk. Het belang dat ermee gemoeid is dat er duidelijkheid wordt verschaft over de kwalificatie van een concentraat als waarvan hier sprake is, welk belang vooral de volksgezondheid aangaat, brengt mij ertoe op de in het middel aangegeven weg voort te gaan en te trachten meer helderheid te krijgen over de inhoud van de uitdrukking 'gebruikelijk vast mengsel'.
3.5. Door de wijziging van de Opiumwet bij Wet van 23 juni 1976, Stb. 1976, 424 is de uitdrukking 'gebruikelijk vast mengsel' geïntroduceerd. Volgens de Memorie van toelichting zijn de op Lijst II geplaatste producten van hennep zodanig omschreven dat zij beperkt worden tot die hennepproducten welke, zolang hier te lande een opiumwetgeving heeft gegolden, als zodanig bekend zijn. Het geven van voorbeelden gaf een extra accent aan het woord 'gebruikelijk'.(4)
De daaropvolgende opmerkingen dat de zogenaamde hasj-olie niet onder het regime van de overige hennepproducten is gebracht omdat het gebruik van dit product onaanvaardbare risico's met zich brengt, en dat geen onderscheid wordt gemaakt al naar gelang het gehalte aan tetrahydrocannabinol in de hennepproducten omdat het ondoenlijk is dit gehalte bij de opsporing vast te stellen, bevestigt dat met 'gebruikelijk vast mengsel' bedoeld is hetzij planten en delen daarvan, hetzij hasjiesj, de gewonnen hars van de cannabisplant. Deze producten werden geacht geen onaanvaardbaar risico te dragen dat noopt tot strafbaarstelling van handelingen met betrekking tot deze producten als misdrijf. De Memorie van antwoord spreekt in dit verband van "traditionele hennepproducten".(5) Daarmee worden marihuana en hasjiesj bedoeld, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de zogenaamde hasj-olie.(6) De handel in deze laatste substantie is volgens de memorie een nieuwe ontwikkeling die geen sociaal-culturele doch een zuiver commerciële achtergrond heeft.(7) De Minister schrijft voorts dat de hasj-olie gewoonlijk een belangrijk hoger gehalte werkzame bestanddelen dan marihuana of hasjiesj heeft. Maar de hasj-olie kan ook verdund worden. Uit de omschrijvingen op de Lijsten blijkt dat het onverschillig is of de hasj-olie een hoog of laag gehalte werkzame bestanddelen bevat; zij valt steeds onder Lijst I. Alle niet gebruikelijke hennepproducten vallen onder Lijst I. De minister erkent op vragen van leden van de Tweede Kamer dat het gehalte aan tetrahydrocannabinol van een uitzonderlijk sterk traditioneel hennepproduct wel eens kan oplopen tot 20 procent, terwijl ook hasj-olies bestaan die eenzelfde gehalte aan tetrahydrocannabinol kennen. Maar zulke sterke traditionele hennepproducten zijn hoge uitzondering. Het bepalen van het gehalte aan tetrahydrocannabinol is voor de opsporingsambtenaar praktisch niet uitvoerbaar, terwijl hij wel na een zekere opleiding gemakkelijk de gebruikelijke hennepproducten kan herkennen.(8)
Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer kwam Minister Van Agt nog hierop terug. Een aantal kamerleden had erop gewezen dat er grote variaties waren in het gehalte aan werkzame stoffen. De extreme variatie, zo zei de minister, zoals met factor 400, kan alleen maar genoemd worden als men ook de hasj-olie meerekent. Die valt echter onder Lijst I. Het normale gehalte aan tetrahydrocannabinol in hennep varieert veel minder. Bij hoge uitzondering bereikt het de 20 procent. De minister vervolgt:
"Voorts is het nog van belang dat nieuwe, op dit moment nog onbekende, hennepprodukten van rechtswege zullen vallen onder lijst I. Op lijst II immers staan de 'gebruikelijke vaste mengsels van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substantie zijn toegevoegd'. Al het andere is bestemd zijn plaats te vinden op lijst I."(9)
De aanpassing van de Lijsten behorende bij de Opiumwet ter gelegenheid van de toetreding van Nederland tot het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Wet van 2 juli 1993, Stb. 1993, 449) bracht hierin geen verandering.(10) Hetzelfde geldt voor de verandering in terminologie die door de Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 520 in de Lijsten is aangebracht.(11) De benamingen voor hennep en hennepproducten zijn aangepast aan het in de praktijk gangbaar woordgebruik. Daarin werd de term hennephars zowel gebruikt voor hasjiesj als voor hennepolie. Dat onderscheid moest kennelijk duidelijker gesteld worden.(12)
3.6. De ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2007 gehoorde deskundige, dr. H. Huizer, heeft verklaard het onderhavige product te hebben onderzocht en te hebben bevonden dat het product een gehalte aan tetrahydrocannabinol heeft van 70 tot 80 procent. Tevens heeft hij verklaard dat ten tijde van het ontstaan van de nieuwe Opiumwet het THC-gehalte van hasj-olie maar 30 procent was. De wetgever vond dit percentage al zo hoog dat hasj-olie op Lijst I is terechtgekomen.
3.7. Alle verwijzingen door het hof naar stukken en rapporten waarin de vraag aan de orde wordt gesteld of hennepproducten met een hoog gehalte aan tetrahydrocannabinol een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid opleveren hebben, als ik goed zie, betrekking op de traditionele hennepproducten; marihuana en hasjiesj. Het gehalte aan tetrahydrocannabinol in zulke producten kan dankzij veredeling oplopen tot ongeveer 20 procent. Met betrekking tot die traditionele producten van cannabis met een hoog THC-gehalte heeft de wetgever nog geen standpunt ingenomen over de onaanvaardbaarheid van de risico's die dreigen voor de volksgezondheid bij gebruik van zulke middelen. Wel is dat indertijd gebeurd met de hasj-olie waarvan het gehalte aan tetrahydrocannabinol beduidend hoger ligt dan in deze veredelde hennepproducten.
De argumenten die het hof heeft ontleend aan deze brieven en rapporten zijn mijns inziens ondeugdelijk. De brieven en rapporten die zich uitlaten over het risico hebben betrekking op de traditionele producten. In de onderhavige zaak hebben wij evenwel te maken met een product dat nooit op natuurlijke wijze een zo hoog gehalte aan tetrahydrocannabinol kan bevatten. De bedoeling indertijd van de wetgever was duidelijk. Op Lijst II waren traditionele producten opgenomen, waaronder slechts te verstaan waren de rechtstreekse afgeleiden van de cannabisplant, hetzij in de vorm van de plantendelen zelf, hetzij in de vorm van de uit die plant gewonnen hars. Ten aanzien van zulke traditionele producten heeft de wetgever indertijd gemeend geen onderscheid te moeten maken al naar gelang het gehalte aan tetrahydrocannabinol.
Maar alle nieuwe producten die buiten deze traditionele producten zouden worden ontwikkeld zouden vallen onder Lijst I.
3.8. Het tweede onderdeel van het cassatieberoep komt op tegen het beroep dat het hof doet op de onenigheid onder deskundigen over de vraag of een concentraat als het onderhavige kan worden aangemerkt als hasjiesj en bespreek ik onafhankelijk van het eerste onderdeel. Onbegrijpelijk is volgens het middel dat het hof daaruit heeft afgeleid dat de aangetroffen afwijkingen zodanig gering zijn dat het concentraat zoals hiervan sprake is kan worden aangemerkt als 'gebruikelijk vast mengsel' in de zin van Lijst II van de Opiumwet. Kennelijk bedoelt de steller van het middel hier dat een conclusie zoals het hof die trekt, voorbarig is als men niet bekend is met de kenmerken die volgens deze deskundige aanwezig moeten zijn wil er sprake zijn van hasjiesj. Die kritiek lijkt mij juist. Het hof had zich ervan moeten vergewissen, en daarvan rekenschap moeten afleggen in zijn arrest, waarom volgens de Amsterdamse deskundige, die niet eens zelf door het hof is gehoord of geraadpleegd, het onderhavige product een zodanige gelijkenis met hasjiesj heeft dat het onder Lijst II moet worden begrepen. Het hof heeft voorts zelf verzuimd in zijn arrest een beschrijving op te nemen van het onderzochte product of van het toegepaste productieproces, zodat het aan de cassatierechter onmogelijk is gemaakt te controleren of het hof is uitgegaan van een juiste uitleg van 'gebruikelijk vast mengsel'.
Het middel komt mij gegrond voor.
4. Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep op 26 februari 2007 inmiddels al meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat zich in cassatie een schending van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep alsnog te worden berecht en afgedaan. De overschrijding van de redelijke termijn dient bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde te worden gesteld.(13)
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaak 07/11850 ([medeverdachte]), waarin mijn ambtsgenoot Jörg op 17 november 2009 concludeerde.
2 Ten onrechte heeft het hof het hoger beroep beperkt opgevat. De appelakte maakt melding van een onbeperkt beroep. Maar nu daarover in cassatie niet wordt geklaagd laat ik dit punt rusten.
3 Deze tijdsbeperking doet blijken van een verkeerde lezing van Lijst I zoals die luidde vóór 17 maart 2003. Verder in de overwegingen geeft het hof blijk van een juiste lezing.
4 Kamerstukken II 1974/75, 13407, nr. 3, p. 16.
5 Kamerstukken II 1975/76, 13407, nr. 7, p. 9.
6 Bevestigd in Kamerstukken II 2000/01, 27874, nr. 3, p. 3. Zie ook Denie, Handboek Strafzaken, 98.4.3.1.
7 Kamerstukken II 1975/76, 13407, nr. 7, p. 10.
8 P. 11.
9 Handelingen II, 1975/76, p. 3116.
10 Kamerstukken II 1990/91, 22090, nr. 3, p. 3.
11 Kamerstukken II 2000/01, 27874, nr. 3, p. 10.
12 P. 11.
13 HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.