ECLI:NL:PHR:2010:BL2221

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00123
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. F.F. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging in BOPZ-zaak met betrekking tot geneeskundige verklaring en ondertekening

In deze BOPZ-zaak heeft de officier van justitie op 19 november 2009 een voorlopige machtiging aangevraagd om het verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. De rechtbank heeft op 30 november 2009, na het horen van de betrokkene en haar raadsvrouwe, de voorlopige machtiging verleend. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de klachten voornamelijk betrekking hebben op de geneeskundige verklaring die bij het verzoek was gevoegd. De klacht is dat de overgelegde geneeskundige verklaring niet het juiste model volgde en dat niet voldoende duidelijk was of de geneesheer-directeur instemde met de bevindingen van de rapporterende psychiater.

De Hoge Raad overweegt dat, hoewel het gebruik van een verkeerd modelformulier voor de geneeskundige verklaring niet aan de verlening van de machtiging in de weg hoeft te staan, de rechtbank voldoende heeft vastgesteld dat de overgelegde verklaring de benodigde gegevens bevatte. De rechtbank heeft kunnen concluderen dat de geneeskundige verklaring door de juiste autoriteit was afgegeven, namelijk de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering, aangezien dit punt niet in de procedure bij de rechtbank is aangeroerd.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de ondertekening van de geneeskundige verklaring. De verklaring bestond uit twee bladzijden met verschillende datums en handtekeningen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet in twijfel hoefde te trekken dat de geneesheer-directeur instemde met de inhoud van de geneeskundige verklaring, ondanks de verschillen in de handtekeningen en datums. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

10/00123
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 27 januari 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Haarlem
1. Deze Bopz-zaak leent zich voor een verkorte conclusie. Op 19 november 2009 heeft de officier van justitie in het arrondissement Haarlem een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Betrokkene verbleef daar ingevolge een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de behandelend (klinisch) psychiater op 30 november 2009 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte voorlopige machtiging verleend.
2. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De klachten komen grotendeels overeen met de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel dat in de zaak nr. 09/04961 is voorgedragen(1).
3. Bij het inleidend verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd met het opschrift 'Geneeskundige verklaring met het oog op het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen'. Onderdeel 1 behelst de klacht dat dit niet de juiste geneeskundige verklaring is: de officier van justitie had een geneeskundige verklaring moeten overleggen die ziet op een voorlopige machtiging. Volgens vaste rechtspraak behoeft het gebruik van een ander dan het voorgeschreven model voor de geneeskundige verklaring niet aan verlening van de machtiging in de weg te staan, mits de rechter vaststelt dat de overgelegde verklaring de gegevens bevat die de rechter voor het verlenen van de verzochte machtiging nodig heeft. Onderdeel 1 klaagt nader dat uit de thans bestreden beschikking niet, althans onvoldoende, blijkt dat aan dit vereiste is voldaan.
4. Art. 31 Wet Bopz betreft het verzoek om een machtiging die aansluit op een voortgezette inbewaringstelling. Het verklaart een aantal artikelen van de Wet Bopz van overeenkomstige toepassing, maar niet art. 5 en het vijfde lid van art. 6. Dit betekent niet, dat bij het verzoek om een aansluitende machtiging geen geneeskundige verklaring behoeft te worden overgelegd. Ingevolge HR 1 juli 1994, NJ 1994, 719, 722 en 723, m.nt. JdB moet de officier van justitie bij een zodanig verzoek een verklaring overleggen van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Hoewel die beslissing mede steunde op het argument dat in art. 31 artikel 16 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing is verklaard, wil dat niet zeggen dat het formulier voor een geneeskundige verklaring voor een machtiging tot voortgezet verblijf moet worden gebruikt. Het door de minister van VWS vastgestelde model voor de geneeskundige verklaring bij een verzoek om een voorlopige machtiging houdt rekening beide mogelijkheden: zowel dat de verklaring wordt afgegeven door een niet bij de behandeling betrokken psychiater als dat de verklaring wordt afgegeven door de geneesheer-directeur; zie model B volgens Bijlage 1 bij het besluit van de minister van VWS van 28 oktober 2003, Stcrt, 2003, nr. 217.
5. Ook als in dit geval wordt aangenomen dat het verkeerde modelformulier is gebruikt, dan laat dit onverlet dat de geneeskundige verklaring door de juiste autoriteit is afgegeven: de geneesheer-directeur heeft de verklaring ondertekend. De rechtbank heeft hierop haar oordeel gebaseerd. De rechtbank heeft kunnen concluderen dat de overgelegde verklaring de gegevens bevat die zij voor verlening van de verzochte machtiging nodig heeft. Nadere motivering behoefde dit oordeel niet, mede in aanmerking genomen dat dit punt in de procedure bij de rechtbank niet is aangeroerd. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
6. Onderdeel 2 betreft de ondertekening van de geneeskundige verklaring. De overgelegde verklaring omvat twee (laatste) bladzijden met nummer 5: een op 17 november 2009 gedagtekend blad met uitsluitend de handtekening van de (niet bij de behandeling betrokken) psychiater [betrokkene 1] en een op 19 november 2009 gedagtekend blad met uitsluitend de handtekening van de geneesheer-directeur. Waar op het blad met dagtekening 17 november 2009 de handtekening van [betrokkene 1] is geplaatst, is op het blad met dagtekening 19 november 2009 de naam '[betrokkene 1]' genoteerd. Op dit laatste blad ontbreekt de handgeschreven opmerking die in de rechter bovenhoek van het andere blad is geplaatst. Volgens het middelonderdeel is door deze twee bladzijden en de genoemde verschillen onvoldoende duidelijk of de geneesheer-directeur blijk heeft gegeven van zijn instemming met - en van zijn verantwoordelijkheid voor - de bevindingen van de rapporterende psychiater.
7. Terecht stelt het middel niet ter discussie dat een aanvulling van een gebrekkige geneeskundige verklaring mogelijk is (HR 18 november 1994, NJ 1995, 262). Uit de verschillen in dagtekening blijkt dat de geneesheer-directeur de laatste bladzijde van de geneeskundige verklaring twee dagen na psychiater [betrokkene 1] heeft ondertekend. Kennelijk was toen de versie met de handtekening van [betrokkene 1] niet voorhanden en heeft de geneesheer-directeur zijn handtekening daarom op een nieuwe afdruk van de laatste bladzijde geplaatst. De bladzijden bevatten allebei de volgende tekst: 'Ondergetekende verklaart van oordeel te zijn dat voornoemde persoon lijdt aan een stoornis van de geestvermogens en daaraan lijdende zal zijn na beëindiging van de geldigheidsduur van de lopende machtiging en als gevolg daarvan ook dan gevaar zal doen veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.' De plaatsing van de handtekeningen op twee afzonderlijke bladen en de door het middel aangeduide verschillen tussen deze bladen, behoefden de rechtbank geen grond te geven om in twijfel te trekken dat de geneesheer-directeur met de gehele inhoud van de geneeskundige verklaring instemt. Nadere motivering behoefde dit oordeel niet, mede in aanmerking genomen dat in de procedure bij de rechtbank op dit punt geen verweer is gevoerd. Onderdeel 2 faalt. M.i. kan art. 81 RO worden toegepast.
8. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In die zaak heb ik op 8 januari jl. geadviseerd tot ongegrondverklaring van die klachten.