1 Zie rov. 1 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 1.1 - 1.13 van het vonnis van de rechtbank van 23 augustus 2006.
2 Over het voortduren van dit beslag is een kort geding gevoerd: zie rov. 1.12 Rb.
3 Voor verdere gegevens over de WW-uitkeringsaanvraag: zie rov. 1.9 Rb.
4 Voor het lot van deze klacht: zie rov. 1.11 Rb.
5 Zie nader hierover: rov. 2.7 Rb.
6 Zie de akte inbreng producties, tevens wijziging van eis, behorend bij memorie van grieven, d.d. 10 mei 2007.
7 Zie voor de stellingen van [eisers]: rov. 4.a - p, voor de stellingen van de Staat: rov. 5.a - t en voor de stellingen van de bank: rov. 6.a - q.
8 Inclusief het `gebleken onschuld'-criterium; zie hierna alinea 2.1 onder II.
9 HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956; Begaclaim), NJ 2007, 432 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.3 - 3.4.
10 De uitzondering in het vijfde lid van art. 3:310 BW behoeft in dit geding geen bespreking.
11 De Hoge Raad verwees naar: HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 m.nt. HJS en HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300.
12 De Hoge Raad verwees hier naar: HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 m.nt. ARB.
13 HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.4). Zie nadien nog: HR 4 april 2008, NJ 2008, 203 en voorts: J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer 2008, hoofdstuk 21 (blz. 207 - 246).
14 HR 9 oktober 2009 (LJN: BJ4850), besproken door G.J.S. ter Kuile in MvV 2009, blz. 307 - 314.
15 De Hoge Raad verwees hier naar: HR 26 november 2004 (LJN: AR1739), NJ 2006, 115 m.nt. C.E. du Perron. Zie nadien nog: HR 5 januari 2007 (LJN: AY8771), NJ 2007, 320 m.nt. M.R. Mok.
16 De Hoge Raad verwees hier naar: HR 20 februari 2004 (LJN: AN8903), NJ 2006, 113.
17 Asser-Hartkamp-Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 411. Zie ook: HR 11 september 1992, NJ 1992, 746.
18 Asser-Hartkamp-Sieburgh, 6-II*, 2009, nr. 412. Zie ook: HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655 en HR 24 mei 2002, NJ 2003, 268.
19 Vgl. art. 6:105 lid 1 BW.
20 Het gestelde in de cassatiedagvaarding onder 18 - 19 bevat m.i. geen zelfstandige motiveringsklacht.
21 In rov. 3.7 overwoog de rechtbank dat de gestelde `andere' gedragingen gedeeltelijk zijn verjaard, omdat zij dateren van vóór 5 december 1999 (vijf jaar vóór de aansprakelijkstelling van de Staat op 6 december 2004). Voor het overige overwoog de rechtbank dat onvoldoende is gesteld om tot onrechtmatig handelen te kunnen concluderen. Aan het slot van rov. 3.7 stelde zij vast dat eisers geen vergoeding hebben gevorderd van schade die in een oorzakelijk verband staat met deze andere gedragingen.
22 Zie alinea 1.1.7 hiervoor.
23 Ik breng in herinnering dat de lopende verjaring door [eiser 2] tijdig is gestuit: zie rov. 12 - 14.
24 De toelichting op deze klacht (cass.dagv. onder 50 - 51) verwijst naar de pleitnotities namens eisers in hoger beroep onder nr. 68.
25 Cass.dagv. onder 55 - 56.
26 Eisers noemen in het bijzonder: HR 14 januari 2005 (LJN: AR1522), NJ 2005, 346 m.nt. CJHB, rov. 4.3.2.
27 EHRM 19 februari 2008, EHRC 2008, 57.
28 Zie onder meer: Hof 's-Gravenhage 9 december 2004 (LJN: AR8895).
29 Zie rov. 9, mede verwijzend naar rov. 3.5 en 3.6 van het vonnis van de rechtbank.
30 Zie alinea 2.3 hiervoor, alsmede HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, reeds aangehaald.
31 De tekst van het voorontwerp en de daarbij behorende ontwerp-memorie van toelichting zijn te raadplegen via www.justitie.nl. Zie hierover ook: N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen, diss. 2009; J.I.M.G. Jahae en L.A.H.A. van Maarseveen, Wetsvoorstel schadecompensatie in verband met strafvorderlijk overheidsoptreden: l'addition s.v.p., O&A 2008, nr. 1, blz. 12 - 19 en C.J.M. van Dam, Het wetsvoorstel Schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, NTBR 2009, blz. 206 - 210.
32 Pleitnota in cassatie blz. 9.
33 Cassatiedagvaarding onder 22 - 23.
34 Cassatiedagvaarding onder 24 - 30.
35 Zie nadien ook: HR 24 november 2006, NJ 2006, 642 en HR 27 juni 2008, NJ 2008, 373.
36 Vgl. HR 21 april 2006, NJ 2006, 270.
37 Zie alinea 1.4 hiervoor.
38 Cass.dagv. onder 33.
39 Zie de aanvullende cassatiedagvaarding onder 2 - 7.
40 Rov. 2.2 Rb.
41 Alinea 45 van de cassatiedagvaarding, onder verwijzing naar MvA (bedoeld zal zijn: CvA) par. 6.9.
42 Alinea 47 van de cassatiedagvaarding, onder verwijzing naar alinea 54 van de pleitnotities in hoger beroep.
43 Alinea 48 van de cassatiedagvaarding stelt dat de Staat in hoger beroep heeft erkend dat hij in een vroeg stadium op de hoogte was gesteld van de ontdekking van strafbare feiten, maar dat het O.M. pas actie wilde ondernemen als er een goed onderbouwde aangifte van de bank lag.
44 In de strafrechtspraak kwam dit vraagstuk o.a. aan de orde in HR 18 maart 2003, NJ 2003, 527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179 m.nt. YB. Zie voorts: C. Fijnaut, Bedrijfsmatig georganiseerde particuliere opsporing en (het Wetboek van) s/Strafvordering, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001 (2002), blz. 689 - 749; M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting: een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht, diss. 2003.
45 HR 11 november 2005 (LJN: AT6018), NJ 2007, 231 m.nt. JBMV, rov. 3.5.
46 Te weten: een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren; zie alinea 2.21.
47 Deze stelling is door het hof vermeld in rov. 4 onder k.
48 Zie nadien nog over de onschuldpresumptie: HR 13 juli 2007, NJ 2007, 505 m.nt EAA.
49 In de MvT op het wetsvoorstel `herziening ten nadele' wordt het standpunt ingenomen dat, ook Europeesrechtelijk bezien, de onschuldpresumptie niet in de weg staat aan de mogelijkheid van herziening van een strafvonnis op grond van, kort gezegd, nieuwe feiten (Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 3, par. 4.2).
50 HR 14 november 1989, NJ 1990, 274, HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509, m.nt. JdH onder 509.
51 Zie hiervoor eveneens de s.t. namens de Staat, alinea 2.20.
52 HR 11 april 2003, NJ 2003, 440; HR 5 december 2003, NJ 2004, 150.
53 En wel: tussen de "HCS"-zaak en de "RDM"-zaak.
54 HR 7 april 1989, NJ 1989, 532.
55 Zie voor de ondernemingsrechtelijke aspecten van de uitspraak de annotatie van J.M.M. Maeijer.
56 Zie ook: JBPr 2009, 39 m.nt. B.T.M. van der Wiel.
57 Vgl. het slot van rov. 2.4.4 van de hiervoor geciteerde uitspraak van 19 juni 2009.
58 HR 27 april 2001, NJ 2002, 91 m.nt. CJHB.
59 HR 15 oktober 1982, NJ 1983, 328, rov. 3.1 en HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415, rov. 9.2.
60 Het middel vermeldt geen vindplaatsen in de gedingstukken.
61 Zie voor het bewijsaanbod in hoger beroep HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 208 - 214.
62 Zie ook rov. 4 onder n (samenvatting grieven).
63 Voor deze maatstaf verwijst het middel naar HR 19 december 2003, NJ 2004, 348.
64 Prod. 10 bij CvR.
65 Prod. 11 bij CvR, derde bladzijde.
66 HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956), reeds aangehaald, rov. 3.4.
67 Zie hierover ook: Ti Hanh Nguyen, Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel, NJB 2009, blz. 1812 - 1818.
68 Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 380. Zie ook: A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, diss. 2002, hoofdstuk VI.
69 In eerste aanleg hebben [eisers] aangevoerd dat het rapport van het RIAGG ten aanzien van [eiser 2] wegens privacyoverwegingen niet als productie wordt bijgevoegd. Zie CvR, onder 47.