ECLI:NL:PHR:2010:BL0012
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. F.F. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
BOPZ-zaak over voorwaardelijke machtiging en opname in psychiatrisch ziekenhuis
In deze BOPZ-zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2010 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de opname van een patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis na een voorwaardelijke machtiging. De zaak betreft een verzoekster die op 6 augustus 2009 door de rechtbank te Amsterdam een voorwaardelijke machtiging was verleend voor de duur van zes maanden, omdat zij door een schizoaffectieve stoornis gevaar veroorzaakte voor zichzelf en anderen. De geneesheer-directeur van het ziekenhuis heeft op 11 september 2009 besloten tot opname van de patiënt, omdat het gevaar niet langer kon worden afgewend door naleving van de voorwaarden van de machtiging. De rechtbank heeft deze beslissing in stand gelaten, waarop de verzoekster cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de eisen besproken die voortvloeien uit artikel 5, lid 1 onder e, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad benadrukt dat een detentie op grond van geestelijke gezondheidsproblemen alleen rechtmatig is als deze is gebaseerd op een actueel medisch-deskundig oordeel. De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van de geneesheer-directeur tot opname voldoende was gemotiveerd en dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld over de aanwezigheid van de gronden voor vrijheidsbeneming. De Raad wijst erop dat de geneesheer-directeur de patiënt kort voor de opname heeft onderzocht en dat de beslissing tot opname niet in strijd is met de vereisten van het EVRM.
De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep van de verzoekster wordt verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en de geneesheer-directeur worden bevestigd. Deze uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de geestelijke gezondheidstoestand van patiënten in het kader van de Wet Bopz en de bescherming van hun rechten onder het EVRM.